Uitspraak 201707598/1/R6


Volledige tekst

201707598/1/R6.
Datum uitspraak: 18 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna: tezamen en enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te [woonplaats],

en

1. de raad van de gemeente Coevorden,
2. het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Windpark Hulteweg" vastgesteld.

Bij besluit van 20 juli 2017 heeft het college aan KWind Beheer B.V. een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor de bouw en het in werking hebben van twee windturbines op het noordelijke deel van windpark Hulteweg, ook wel genoemd de windturbines KWind 1 en KWind 2. De locaties van de windturbines zijn kadastraal bekend gemeente Coevorden, sectie K, nummers 494 en 1818.

Bij besluit van 20 juli 2017 heeft het college aan Coevorden Zuid Exploitatie B.V. een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en i, van de Wabo verleend voor de bouw en het in werking hebben van één windturbine op het zuidelijke deel van windpark Hulteweg, ook wel genoemd [locatie 1]. De locatie van de windturbine is kadastraal bekend gemeente Coevorden, sectie K, nummer 1259.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2018, waar zijn verschenen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bij monde van [appellant sub 2B], bijgestaan door [gemachtigde], de raad en het college, vertegenwoordigd door D.F. Oude Lansink, H.A. Gortmaker, H. Schrik en drs. L. Vranken, bijgestaan door mr. drs. H. Witbreuk, advocaat te Almelo. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord KWind Beheer B.V. en Coevorden Zuid Exploitatie B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en [gemachtigde D], bijgestaan door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam.

Overwegingen

1. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Op deze besluiten is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing.

2. De relevante regelgeving is opgenomen in de uitspraak dan wel in de bijlage bij deze uitspraak. De in de bijlage opgenomen regelgeving betreft de regelgeving geldend ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 1]

3. [appellant sub 1] is voor het door hem ingestelde beroep griffierecht verschuldigd. De Afdeling hanteert overeenkomstig artikel 1.6 van de Chw en artikel 8:52, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in onderlinge samenhang gelezen, een termijn van drie weken voor het betalen van het griffierecht. Dit is op de website van de Raad van State te vinden onder de zoekopdracht "Crisis- en herstelwet: informatie en procesregels". Ten aanzien van het griffierecht geldt, gelet op het stelsel van de Chw, dat niet wordt gerappelleerd indien aan het eerste betalingsverzoek niet wordt voldaan.

4. [appellant sub 1] is bij aangetekend verzonden brief van 20 september 2017 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Daarbij is meegedeeld dat het verschuldigde griffierecht uiterlijk 11 oktober 2017 op de rekening van de Raad van State dient te zijn bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State dient te zijn betaald. Tevens is vermeld dat, als het verschuldigde bedrag niet op deze datum is ontvangen, [appellant sub 1] ervan moet uitgaan dat reeds om die reden niet-ontvankelijkverklaring zal volgen en dat zijn zaak dan niet inhoudelijk wordt behandeld. Ook is vermeld dat in verband met een versnelde behandeling van de zaak geen tweede termijn voor het betalen van griffierecht wordt geboden.

Het bedrag is niet uiterlijk op 11 oktober 2017 op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State betaald. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 1] in verzuim is geweest.

5. Het beroep van [appellant sub 1] is gelet op het vorenstaande niet-ontvankelijk.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 2A] EN [APPELLANT SUB 2B]

INLEIDING

7. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wonen aan de [locatie 2]te Holthone. Zij verzetten zich tegen de realisatie van windpark Hulteweg dat in het zuidoosten van de provincie Drenthe, ten zuiden van de stad Coevorden is voorzien. Volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] heeft het windpark negatieve gevolgen op onder meer hun woon- en leefklimaat, het landschap en de natuur. Hun beroep is blijkens de door hen ingediende stukken en het verhandelde ter zitting gericht tegen de windturbines vd Scheer en KWind 2. [locatie 1] bevindt zich op ongeveer 860 m van de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en heeft een tiphoogte van maximaal 190 m. Windturbine KWind 2 bevindt zich op ongeveer 1.250 m van de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en heeft een tiphoogte van maximaal 171,5 m. De windturbines hebben een vermogen van ten minste 3 en ten hoogste 3,6 MW per turbine. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangrenzend aan hun woning, op kortere afstand van de windturbines, gronden in eigendom waar zich gedeeltelijk bebossing bevindt en dat gedeeltelijk agrarisch/weiland is.

8. In het onderstaande zal de Afdeling de beroepsgronden van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] bespreken. Na bespreking van de beroepsgronden die verband houden met de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), zal de Afdeling als eerste ingaan op de beroepsgronden die zijn gericht tegen het bestemmingsplan dat voor windpark Hulteweg is vastgesteld. Deze beroepsgronden zijn verdeeld in procedurele en inhoudelijke beroepsgronden.

De Afdeling zal na bespreking van de procedurele beroepsgronden (overwegingen 11 - 13), ingaan op de inhoudelijke beroepsgronden waarbij de volgende onderwerpen aan de orde komen:

- besluit milieueffectrapportage (overweging 14);

- provinciale regels en provinciaal beleid (overwegingen 15 en 16);

- locatiekeuze (overweging 17);

- landschap (overweging 18);

- cultuurhistorische waarden (overweging 19);

- woon- en leefklimaat (overwegingen 20 - 24);

- heien en trillingen (overweging 25);

- veiligheid (overwegingen 26 en 27);

- radar en luchtvaart (overweging 28);

- Wet natuurbescherming (overweging 29);

- anterieure overeenkomst (overweging 30);

- bestemmingsplan voor het overige: planregels en verbeelding (overwegingen 31 - 33).

Vervolgens volgt een conclusie over de beroepsgronden die zijn gericht tegen het bestemmingsplan (overweging 34).

Na bespreking van de beroepsgronden die zijn gericht tegen het bestemmingsplan, zal de Afdeling de beroepsgronden bespreken die zijn gericht tegen de verleende omgevingsvergunningen (overwegingen 35 - 47).

CRISIS- EN HERSTELWET

9. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat in de besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan en verlening van de omgevingsvergunningen ten onrechte niet is vermeld dat de Chw van toepassing is. Dit is volgens hen in strijd met artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw). Zij betogen daarnaast dat ook in de kennisgeving van de ontwerpbesluiten had moeten worden vermeld dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is, zodat zij hier in hun zienswijze rekening mee hadden kunnen houden.

9.1. Op de bestreden besluiten voor de realisatie van windpark Hulteweg is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing. Dit volgt uit artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw gelezen in samenhang met bijlage I, onder 1.2, bij de Chw.

In artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw is bepaald dat indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit wordt vermeld.

9.2. In de kennisgeving van het vastgestelde bestemmingsplan en de verleende omgevingsvergunningen is vermeld dat op deze besluiten de Chw van toepassing is en dat dit onder meer betekent dat na afloop van de beroepstermijn van zes weken geen nieuwe beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd (Staatscourant van 3 augustus 2017, nr. 44870). In de bestreden besluiten zelf is de toepasselijkheid van de Chw echter niet vermeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 31 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1743, r.o. 6.4, zijn de vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in het besluit en de vermelding daarvan in de bekendmaking of mededeling van het besluit, cumulatieve vereisten. De raad en het college hebben derhalve niet kunnen volstaan met een vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in uitsluitend de kennisgeving. Door in de bestreden besluiten zelf niet te vermelden of het een zogenoemd Chw-besluit betreft, zijn deze besluiten in strijd met artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw.

Het betoog slaagt.

9.3. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. In artikel 6:22 van de Awb is bepaald dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De Afdeling acht niet aannemelijk dat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] door de schending van artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw zijn benadeeld. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] merken in hun beroepschrift immers op dat in de kennisgeving was vermeld dat de Chw van toepassing is en dat dit onder meer betekent dat na afloop van de beroepstermijn geen nieuwe beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Bij de Afdeling zijn naast de beroepschriften van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] geen andere beroepschriften ingekomen. De Afdeling acht gelet hierop evenmin aannemelijk dat andere belanghebbenden door de schending van artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw zijn benadeeld. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar de hiervoor onder 9.2 genoemde uitspraak van 31 oktober 2012 alsmede naar haar uitspraken van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:307, r.o. 7.4 en 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3104, r.o. 4.1.

9.4. Verder overweegt de Afdeling dat - anders dan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] stellen - er geen wettelijke verplichting bestaat om ook in de kennisgeving van de ontwerpbesluiten de toepasselijkheid van de Chw te vermelden. Zoals in de nota van toelichting bij het Besluit uitvoering Chw is vermeld (Stb. 2010, 289, p. 23), heeft artikel 11 van het Besluit uitvoering Chw betrekking op de beroepsfase.

Het betoog faalt.

HET BESTEMMINGSPLAN

TOETSINGSKADER

10. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

PROCEDUREEL

Terinzagelegging

11. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] stellen dat het akoestisch onderzoek dat bij het ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd na de terinzagelegging is gewijzigd. Het gewijzigde onderzoek is voorafgaand aan de planvaststelling ten onrechte niet opnieuw ter inzage gelegd met als gevolg dat zij niet op de gewijzigde onderzoeksresultaten hebben kunnen reageren, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

11.1. Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 17 maart 2017 tot en met 27 april 2017 ter inzage gelegen. Bij het ontwerpbestemmingsplan was het rapport "Windpark Hulteweg Coevorden; Akoestisch onderzoek" gevoegd dat Sweco Nederland B.V. in 2016 heeft opgesteld. Het akoestisch onderzoek is op 1 juni 2017 gewijzigd en als bijlage bij de plantoelichting van het vastgestelde bestemmingsplan gevoegd. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan de onderzoeksrapporten die bij het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd, worden gewijzigd. Slechts indien deze wijzigingen tot gevolg hebben dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld, dient de wettelijke procedure met terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan opnieuw te worden doorlopen. Daarvan is in dit geval geen sprake. De Afdeling wijst er daarbij op dat de conclusies die zijn weergegeven in hoofdstuk 4 van de akoestische onderzoeken identiek zijn.

Het betoog faalt.

Objectieve beoordeling van de onderzoeksresultaten

12. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen erop dat een groot deel van de aan het vastgestelde bestemmingsplan ten grondslag liggende onderzoeksrapporten zijn opgesteld door Sweco Nederland B.V., welk bureau ook de adviseur is van initiatiefnemers KWind Beheer B.V. en Coevorden Zuid Exploitatie B.V. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betwijfelen of de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid van windpark Hulteweg objectief heeft beoordeeld, omdat volgens hen in de plantoelichting de onderzoeksresultaten van Sweco Nederland B.V. één op één zijn overgenomen zonder dat daarover nader advies is gevraagd aan de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (hierna: RUD Drenthe). Zij stellen in dit verband dat de gemeente Coevorden als eigenaar van de gronden waarop de windturbines KWind 1 en KWind 2 zijn voorzien financiële belangen heeft bij de ontwikkeling van windpark Hulteweg.

12.1. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan gehouden de relevante feiten vast te stellen en de nodige kennis te vergaren over de af te wegen belangen. Indien hij daarbij gebruik maakt van onderzoeksrapporten, dient hij zich ervan te vergewissen of het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij uitvoering heeft gegeven aan deze vergewisplicht door onder meer de voor de onderzoeken gehanteerde inputgegevens te controleren, waaronder de vraag of de juiste gevoelige objecten zijn meegenomen en of de windturbines in de onderzoeken op de juiste locatie zijn gesitueerd. Daarnaast is onder meer gecontroleerd of de onderzoeksresultaten consistent en begrijpelijk zijn, aldus de raad. In dit kader is volgens de raad ook informeel overleg gevoerd met de RUD Drenthe. Aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad desondanks zijn vergewisplicht heeft miskend, ziet de Afdeling niet. De omstandigheid dat in de plantoelichting één op één is aangesloten bij de onderzoeksresultaten van Sweco Nederland B.V., welk adviesbureau ook werkzaamheden verricht voor de initiatiefnemers KWind Beheer B.V. en Coevorden Zuid Exploitatie B.V., is hiervoor onvoldoende. De Afdeling tekent hierbij nog aan dat voor zover [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] twijfels hebben geuit over de juistheid van de aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende onderzoeksresultaten, dit hierna aan de orde komt bij de inhoudelijke overwegingen.

Het betoog faalt.

Inspraak en participatie

13. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen erop dat in de plantoelichting randvoorwaarden zijn vermeld voor de ontwikkeling van windpark Hulteweg. Een van deze randvoorwaarden is dat bewoners optimale inspraak dient te worden geboden over de plaats en het aantal windturbines alsmede over de compensatie- en participatiemogelijkheden, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Tevens is volgens hen als randvoorwaarde vermeld dat de afspraken over participatie en compensatie worden vastgelegd in een gezamenlijk op te stellen gedragscode. Aan deze randvoorwaarden is niet voldaan, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Zo is volgens hen geen sprake geweest van optimale inspraak. Ter onderbouwing voeren zij aan dat bewoners en andere direct betrokkenen die zich hebben verenigd in het bewonersplatform Europark en omgeving (hierna: het bewonersplatform) zich vanaf het begin hebben verzet tegen de plaatsing van de windturbines en zich op het standpunt hebben gesteld dat indien desondanks tot plaatsing wordt overgegaan het aantal windturbines zo beperkt mogelijk dient te zijn en zo ver mogelijk verwijderd van de woonbebouwing waarbij schade ruimhartig dient te worden gecompenseerd. Daarnaast zijn de afspraken over participatie en compensatie volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet vastgelegd in een gezamenlijk op te stellen gedragscode of overeenkomst. De vermelding in de plantoelichting dat naar aanleiding van het buurtparticipatietraject afspraken zijn gemaakt over onder meer financiële participatie van omwonenden is dan ook feitelijk onjuist, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

13.1. In de door de raad vastgestelde "Structuurvisie Coevorden 2013-2023" is vermeld dat alvorens een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan wordt gestart om de realisatie van een windpark in de gemeente Coevorden mogelijk te maken, door de initiatiefnemer een communicatietraject met de bewoners in het gebied moet worden doorlopen. Tijdens dit traject wordt in gezamenlijk overleg met de bewoners en de gemeente een keuze gemaakt voor de meest geschikte locatie(s) voor windturbines, aldus de structuurvisie. Dit communicatietraject is voor windpark Hulteweg begin 2015 gestart en heeft ongeveer een jaar geduurd. In maart 2016 zijn de resultaten van het communicatietraject voorgelegd aan de raad. In het eindverslag dat over het communicatietraject is opgesteld, is vermeld dat zowel van de kant van het bewonersplatform als van de kant van de ontwikkelaars concessies zijn gedaan. De ontwikkelaars zien ruimte om binnen de wettelijke kaders zes turbines te realiseren, welk voorstel het bewonersplatform heeft afgewezen, zo staat in het eindverslag. De uitkomst van de onderhandeling is volgens het eindverslag dat het bewonersplatform opteert voor drie windturbines, zo ver mogelijk van de woningen af, en dat de ontwikkelaars opteren voor vier windturbines.

De raad heeft op 22 maart 2016 op basis van het vermelde in het eindverslag besloten het gevoerde proces met de bewoners en de daaruit voortvloeiende eindvoorstellen als voldoende te beoordelen voor het starten van de benodigde planologische procedures. Daarbij heeft de raad op basis van de aangeleverde eindvoorstellen een keuze gemaakt voor de realisatie van drie windturbines in het gebied Europark en omgeving. Het besluit van de raad om het communicatietraject dat ruim een jaar heeft geduurd als voldoende te beoordelen, acht de Afdeling, gelet op wat is vermeld in het eindverslag, niet onredelijk. Daarbij tekent de Afdeling aan dat - anders dan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] veronderstellen - het bieden van optimale inspraak niet betekent dat het laatste woord bij het bewonersplatform ligt. Het is uiteindelijk aan de raad om op basis van het gevoerde communicatietraject te beoordelen of voldoende mogelijkheden tot overleg en participatie zijn geboden voor omwonenden.

Verder deelt de Afdeling het standpunt van de raad dat het feit dat het communicatietraject niet heeft geresulteerd in een gezamenlijk opgestelde gedragscode/overeenkomst op zichzelf niet maakt dat het communicatie- en participatietraject onzorgvuldig is doorlopen, dan wel dat de geboden inspraak niet optimaal heeft plaatsgevonden. De Afdeling tekent hierbij aan dat initiatiefnemers KWind Beheer B.V. en Coevorden Zuid Exploitatie B.V. in juni 2017 naar aanleiding van het gevoerde communicatietraject een verklaring hebben opgesteld, ook wel genoemd de "eenzijdige ongerichte rechtshandeling". In deze verklaring wordt ingegaan op de tijdens het communicatietraject gemaakte afspraken over onder meer de financiële tegemoetkoming aan omwonenden alsmede over het voorkomen dan wel beperken van geluid-, slagschaduw- en lichthinder van de windturbines. De initiatiefnemers hebben ter zitting verklaard dat zij het vermelde in de verklaring zullen nakomen. Ook de raad heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de gemeente Coevorden het verrichten van de in de verklaring genoemde "nulmetingen" zal faciliteren.

Tot slot wijst de Afdeling erop dat anders dan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] blijkens hun beroepschrift vrezen, het vermelde in de "eenzijdige ongerichte rechtshandeling" onverlet laat dat de initiatiefnemers gebonden zijn aan de rechtstreeks werkende en handhaafbare normen voor onder meer geluid- en slagschaduwhinder van windturbines die zijn neergelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: de Activiteitenregeling).

Het betoog faalt.

INHOUDELIJK

Besluit milieueffectrapportage

14. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapportage is uitgevoerd. Volgens hen worden de drempelwaarden die zijn vermeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) overschreden. Zij voeren ter onderbouwing aan dat de drie windturbines van windpark Hulteweg volgens de planstukken aansluiten bij de acht bestaande windturbines die zich bevinden op en nabij het bedrijventerrein Europark en deze elf windturbines één samenhangend geheel vormen. De elf windturbines hebben een totaal vermogen van minimaal 29 MW met als gevolg dat de drempelwaarden worden overschreden, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Zij wijzen er daarbij ter illustratie op dat de windparken Nieuwleusen-West en Tolhuislanden in de gemeenten Dalfsen en Zwolle eveneens met drie windturbines worden uitgebreid. Voor deze uitbreiding is volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wel een milieueffectrapport opgesteld vanwege de aansluiting op de bestaande windparken Nieuwleusen-West en Tolhuislanden.

14.1. In categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) of meer, of 10 windturbines of meer.

14.2. De acht windturbines op en nabij het bedrijventerrein Europark, gelegen nabij windpark Hulteweg, zijn bestaande windturbines. Nog daargelaten de vraag of tussen de bestaande windturbines en de windturbines van windpark Hulteweg een zodanige samenhang bestaat dat deze windturbines voor de toepassing van de m.e.r.-regelgeving één activiteit vormen, wijst de Afdeling erop dat blijkens de wetgeschiedenis (Nota van Toelichting bij het Besluit m.e.r. 1994, Stb. 1994, 540, blz. 46) een eventuele m.e.r.-plicht alleen geldt voor de verandering of uitbreiding van de activiteit en niet voor het bestaande ongewijzigd blijvende gedeelte. Dit betekent dat - anders dan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen - bij de beantwoording van de vraag of de in het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden worden overschreden, aan de bestaande windturbines nabij het windpark Hulteweg geen betekenis toekomt. In de verwijzing van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] naar het milieueffectrapport dat is opgesteld voor de uitbreiding van de windparken Nieuwleusen-West en Tolhuislanden ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. De reden waarom voor de uitbreiding van die windparken wel een milieueffectrapport is opgesteld, ligt in deze procedure niet ter toetsing voor.

Omdat windpark Hulteweg bestaat uit drie windturbines met een maximaal totaal vermogen van 10,8 MW, namelijk maximaal 3,6 MW per windturbine, worden de in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden in dit geval niet overschreden.

14.3. De in de bijlage bij het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden zijn indicatieve waarden. Dit heeft tot gevolg dat ook indien de drempelwaarden niet worden overschreden, de raad zich ervan moet vergewissen of de activiteit die zich beneden de drempelwaarden bevindt belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben en zijn besluit daarover moet motiveren. De Afdeling verwijst hierbij ter vergelijking naar haar uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:820, r.o. 5.5. De beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van de selectiecriteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn (Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten). Uit bijlage 1 bij de plantoelichting blijkt dat een integrale beoordeling van de milieueffecten voorafgaand aan de planvaststelling is verricht. Geconcludeerd is dat de locatie, noch de omvang, noch de inrichting van windpark Hulteweg aanleiding geeft om nadere onderzoeken uit te voeren en deze in een milieueffectrapportage af te wegen. Het project heeft enkel beperkte effecten op het gebied van geluid, slagschaduw en landschap, welke effecten geen belemmeringen opleveren voor de realisatie van het windpark, zo is vermeld. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] kunnen zich met deze conclusie niet verenigen en wijzen op de geluid-, slagschaduw- en lichthinder van de windturbines almede op de effecten die de realisatie van windpark Hulteweg volgens hen heeft op het landschap. Gelet op hetgeen in het onderstaande onder 18 tot en met 23 over deze aspecten zal worden overwogen, ziet de Afdeling aanleiding de raad te volgen in zijn standpunt dat kan worden uitgesloten dat de realisatie van windpark Hulteweg belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben.

14.4. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben er ter zitting op gewezen dat het Besluit m.e.r. en de Wet milieubeheer recent zijn gewijzigd en hebben betoogd dat de bestreden besluiten vanwege het ontbreken van een aanmeldingsnotitie en een m.e.r.-beoordelingsbesluit moeten worden vernietigd. De Afdeling laat deze beroepsgrond buiten beschouwing. Zoals hiervoor onder 9.1 is vermeld, is op de bestreden besluiten afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing. In deze afdeling is in artikel 1.6a bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Dit artikel verzet zich ertegen dat ter zitting een nieuwe beroepsgrond wordt aangevoerd, zoals in dit geval dat op grond van gewijzigde milieuregelgeving een aanmeldingsnotitie en een m.e.r.-beoordelingsbesluit waren vereist.

Provinciale regels en provinciaal beleid

- Artikel 3.29 van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe

15. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.29, aanhef en onder b, van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe (hierna: POV). Hierin is bepaald dat een ruimtelijk plan alleen kan voorzien in de toepassing van windenergie wanneer de windturbines ten minste in een cluster van vijf worden gerealiseerd. Bij windpark Hulteweg is gelet op het aantal van drie nieuw te realiseren windturbines geen sprake van een cluster van ten minste vijf windturbines, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. De stelling van de raad dat wel sprake is van een dergelijk cluster omdat de drie nieuwe windturbines aansluiten bij de bestaande windturbines op en nabij het bedrijventerrein Europark achten [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] onverenigbaar met de stelling van de raad dat bij de beoordeling of de in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden worden overschreden geen rekening dient te worden gehouden met de bestaande windturbines nabij windpark Hulteweg.

15.1. Artikel 3.29 van de POV luidt als volgt: "Een ruimtelijk plan kan alleen voorzien in de toepassing van windenergie indien dit geschiedt via realisering van windturbineparken in gebieden die als ‘Windenergie (zoekgebied)’ zijn aangeduid op de bij deze verordening behorende kaart D13 (Zoekgebied grootschalige windenergie) en wanneer:

a. […];

b. windturbines ten minste in een cluster van 5 worden gerealiseerd;

[…]."

15.2. Het vereiste dat windturbines ten minste in een cluster van vijf worden gerealiseerd, is ook opgenomen in het provinciale beleid neergelegd in de "Omgevingsvisie Drenthe" (hierna: de Omgevingsvisie). In de Omgevingsvisie is vermeld dat solitaire windturbines in de provincie niet zijn toegestaan. Met de raad is de Afdeling van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat provinciale staten van Drenthe het clusteringsvereiste van ten minste vijf windturbines in hun provinciale beleid en regels hebben opgenomen om te voorkomen dat in de provincie versnipperd over het landschap solitaire windturbines worden gerealiseerd. Gelet op dit doel van het clusteringsvereiste, is de Afdeling van oordeel dat zich geen strijd voordoet met artikel 3.29, onder b, van de POV op het moment dat de nieuw te realiseren windturbines aansluiten bij bestaande windturbines en daardoor een cluster van ten minste vijf windturbines ontstaat. De toelichting bij de POV en de Omgevingsvisie staan aan een dergelijke uitleg niet in de weg.

15.3. Voorts overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat voor de vraag of de drempelwaarden die zijn vermeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. worden overschreden geen rekening wordt gehouden met de bestaande windturbines, niet betekent dat bij de vraag of sprake is van een cluster van ten minste vijf windturbines als bedoeld in artikel 3.29 van de POV evenmin rekening mag worden gehouden met bestaande nabijgelegen windturbines. De Afdeling wijst er daarbij op dat artikel 3.29, aanhef en onder b, van de POV een specifiek doel heeft, namelijk het voorkomen dat verspreid over het landschap solitaire windturbines worden gerealiseerd.

15.4. Wat betreft de vraag of ook in dit geval kan worden gesproken van een cluster van ten minste vijf windturbines, stelt de Afdeling vast dat blijkens figuur 3.1 van de plantoelichting de onderlinge afstand tussen de drie windturbines van windpark Hulteweg vergelijkbaar is met de afstand van deze windturbines tot de nabijgelegen bestaande windturbines. De Afdeling deelt gelet hierop het standpunt van de raad dat de windturbines behorende tot windpark Hulteweg visueel gezien aansluiten bij de bestaande windturbines op en nabij het bedrijventerrein Europark en dat windpark Hulteweg gelet hierop onderdeel is van een cluster van ten minste vijf windturbines.

15.5. Gelet op het vorenstaande bevat het aangevoerde geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het bestemmingsplan voor windpark Hulteweg is vastgesteld in strijd met artikel 3.29 van de POV.

Het betoog faalt.

- Omgevingsvisie Drenthe

16. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen erop dat in de plantoelichting is vermeld dat windenergieprojecten als een kansrijke tweede tak voor de landbouwsector worden gezien. De ontwikkeling van onder meer windturbine KWind 2 houdt echter geen verband met de landbouwsector, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

16.1. De passage in de plantoelichting waarnaar [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] verwijzen betreft een omschrijving van het provinciale beleid neergelegd in de Omgevingsvisie. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad niet aan provinciaal beleid gebonden. Wel dient daarmee rekening te worden gehouden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging betrokken dient te worden.

16.2. In de Omgevingsvisie is vermeld dat de ontwikkeling van windenergieprojecten wordt gezien als een kansrijke tweede tak voor de landbouwsector. Hieruit leidt de Afdeling, anders dan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] veronderstellen, niet af dat iedere windturbine die in de provincie Drenthe wordt gerealiseerd ook daadwerkelijk direct verband moet houden met de landbouwsector. Hierom ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] over het verband tussen de windturbines en de landbouwsector geen aanleiding het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan te vernietigen.

Het betoog faalt.

Locatiekeuze

17. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] kunnen zich niet verenigen met de locatiekeuze voor [locatie 1]. Volgens hen is het gemeentelijk beleid erop gericht windturbines mogelijk te maken op locaties die behoren tot een industriële omgeving. De gronden waar [locatie 1] is voorzien, liggen in het buitengebied en hadden in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming. Ter plaatse kan gelet hierop niet worden gesproken van een industriële omgeving, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Tevens betogen zij dat in paragraaf 3.1.1 van de plantoelichting, waar de locatiekeuze voor het windpark wordt toegelicht, ten onrechte niet is vermeld wat de redenen zijn voor de locatiekeuze voor [locatie 1].

17.1. [locatie 1] bevindt zich nabij de bedrijventerreinen Europark en Leeuwerikenveld II die op enkele honderden meters van [locatie 1] zijn gelegen. De Afdeling deelt gelet hierop het standpunt van de raad dat [locatie 1] aansluit op een industriële omgeving en visueel gezien onderdeel is van de bestaande windturbines op en nabij de bedrijventerreinen. [locatie 1] bevindt zich voorts binnen het zoekgebied voor windenergie "Uitbreiding Europark". Dit zoekgebied is onder meer opgenomen in de door provincie en gemeente samen opgestelde "Gebiedsvisie windenergie Drenthe" alsmede in de "Structuurvisie Coevorden 2013-2023", waarin zoekgebieden zijn aangewezen ter uitvoering van de tussen het rijk en de provincie Drenthe afgesproken doelstelling om ruim 280 MW aan windenergie in de provincie te hebben gerealiseerd in 2020. Doordat [locatie 1] is voorzien binnen het zoekgebied voor windenergie, is de locatiekeuze voor [locatie 1] niet in strijd met het gemeentelijk beleid.

17.2. Verder stelt de Afdeling vast dat paragraaf 3.1.1 van de plantoelichting een toelichting bevat over de locatiekeuze van de zuidelijke windturbine. Dit betreft [locatie 1]. Het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dat in paragraaf 3.1.1 van de plantoelichting ten onrechte niet wordt ingegaan op de redenen voor de locatiekeuze voor [locatie 1] mist dan ook feitelijke grondslag.

17.3. De betogen falen.

Landschap

18. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] stellen dat de windturbines van windpark Hulteweg met maximale tiphoogten van 171,5 en 190 m sterk afwijken van de nabijgelegen bestaande windturbines, waarvan de tiphoogten variëren tussen de 146 en 152 m. Ook is geen sprake van onderling gelijke plaatsingsafstanden tussen de windturbines, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Door de afwijkende tiphoogte en de variatie in de plaatsingsafstanden ontstaat volgens hen een onrustig landschappelijk beeld. Daarnaast zal windpark Hulteweg als gevolg van de hogere tiphoogten de maat en schaal van het landschap overstijgen en tot op grote afstand zichtbaar zijn, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Dit doet volgens hen afbreuk aan de landschappelijke kwaliteit van het gebied. Dat windturbines met een maximale tiphoogte van ongeveer 150 m niet rendabel kunnen worden geëxploiteerd, zoals de initiatiefnemers stellen, is volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet onderbouwd.

18.1. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting is over de landschappelijke effecten van windpark Hulteweg vermeld dat met het windpark aansluiting is gezocht bij het bedrijventerrein, de infrastructuur en de bestaande zwermopstelling van windturbines die zich op en nabij het bedrijventerrein Europark bevinden. Daarmee wordt volgens de plantoelichting ruimtelijke samenhang gecreëerd. Omdat de bestaande en de nieuwe windturbines zich als een zwerm presenteren en op onregelmatige onderlinge afstanden van elkaar staan in plaats van in een vaste lijn, zijn zowel de reeds aanwezige onderlinge afmetingsverschillen tussen de bestaande windturbines alsook de toekomstige afmetingsverschillen na realisatie van windpark Hulteweg op afstand moeilijk direct waarneembaar en niet storend, zo staat in de plantoelichting. Hierbij is verwezen naar de visualisaties die zijn weergegeven in paragraaf 4.4 van de plantoelichting en in het rapport "Windpark Hulteweg; Visualisaties" van Sweco Nederland B.V. (hierna: visualisatierapport). In het visualisatierapport is vermeld dat uit de fotomontages blijkt dat de windturbines van windpark Hulteweg wat betreft de visuele beleving aansluiten op het bestaande totale windturbinelandschap rond het Europark. Door perspectivische werking geldt hoe korter de waarnemingsafstand tot de turbines hoe groter de verschillen in waargenomen grootte van de windturbines. De meest nabije turbine lijkt altijd het grootst, aldus het visualisatierapport. Op grotere waarnemingsafstand worden de verschillen in waargenomen grootte tussen de turbines steeds kleiner, zo staat in het visualisatierapport. De Afdeling stelt vast dat deze bevindingen worden bevestigd op de visualisaties die in de plantoelichting en het visualisatierapport zijn afgebeeld. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van de raad dat er vanuit landschappelijk oogpunt geen aanleiding bestaat om de tiphoogte van de windturbines van windpark Hulteweg verder te beperken dan 171,5 en 190 m niet onredelijk. Daarbij kent de Afdeling betekenis toe aan de toelichting van de raad dat een verdere beperking van de tiphoogte zal leiden tot een inperking van de keuzemogelijkheid tussen verschillende windturbinetypen wat voor de initiatiefnemers uit een oogpunt van optimalisering van windopbrengst en rentabiliteit ongewenst is. De raad heeft aan deze belangen in zijn afweging in redelijkheid een zwaarwegend gewicht kunnen toekennen.

Gelet op de zwermopstelling van de bestaande windturbines en de onregelmatige onderlinge afstanden tussen deze windturbines, acht de Afdeling het standpunt van de raad dat geen aanleiding bestaat om te eisen dat de plaatsingsafstanden tussen de drie nieuwe windturbines van windpark Hulteweg identiek zijn, evenmin onredelijk.

18.2. De Afdeling tekent hierbij nog aan dat, anders dan namens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ter zitting is gesteld, de in artikel 3.1 van de Wro neergelegde norm "ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening" niet betekent dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten bijdragen aan een verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1352, r.o. 2.4.3, houdt de norm in dat de raad een veelomvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vaststellen van regels omtrent het gebruik van de in het plan begrepen gronden. Deze belangenafweging kan ertoe leiden dat ruimtelijke ontwikkelingen die op zichzelf niet bijdragen aan een verbetering van bijvoorbeeld de landschappelijke kwaliteit van de leefomgeving toch mogelijk worden gemaakt vanwege de belangen die daarmee zijn gemoeid.

18.3. Voor zover [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in hun beroepschrift erop hebben gewezen dat in het ter plaatse van het bedrijventerrein Europark geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Stad, Coevorden" voor windturbines een maximum ashoogte is voorgeschreven van 105 m, merkt de Afdeling op dat dit bestemmingsplan uitsluitend regels bevat voor de tot dat plan behorende windturbines. Aan dat bestemmingsplan kunnen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet een gehoudenheid voor de raad ontlenen dat ook voor de windturbines nabij de Hulteweg dient te worden uitgegaan van een maximum ashoogte van 105 m.

18.4. De betogen falen.

Cultuurhistorische waarden

19. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat ontoereikend onderzoek is verricht naar de gevolgen van de realisatie van windpark Hulteweg voor de cultuurhistorische waarden in en nabij het plangebied. Zij wijzen er daarbij op dat in paragraaf 2.6 van het bij de plantoelichting gevoegde rapport "Archeologisch onderzoek windpark Hulteweg, gemeente Coevorden" van Sweco Nederland B.V. van 7 december 2016 (hierna: archeologisch onderzoek) over de cultuurhistorische waarden is vermeld dat gezien de zeer beperkte voorgenomen ingrepen voor de plaatsing van drie windturbines geen sprake is van een aantasting van de bestaande historisch-geografische waarden. Daarnaast is daarin vermeld dat in en nabij de locaties van de geplande windturbines geen behoudenswaardige of beschermde gebouwde monumenten staan. Met deze conclusies kunnen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zich niet verenigen. Volgens hen kan bij de realisatie van windturbines met een tiphoogte van maximaal 171,5 m tot 190 m niet worden gesproken van een zeer beperkte ingreep. Bovendien bevinden zich nabij windpark Hulteweg wel degelijk behoudenswaardige monumenten, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Zij wijzen daarbij op de rijksmonumenten De Kleine Scheere 1 tot en met 5 alsmede op het landgoed De Groote Scheere. Hoewel het landgoed De Groote Scheere geen rijksmonument is, heeft dit landgoed belangrijke behoudenswaardige cultuurhistorische waarden, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Onder verwijzing naar een brief van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed uit 2014 betogen zij dat tussen windturbines en cultureel erfgoed een minimale afstand van 1.800 tot 2.000 m moet worden aangehouden. Doordat bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarden, is het plan volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in strijd met artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) vastgesteld.

19.1. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting is ingegaan op de effecten van windpark Hulteweg op het landschap waarbij ook de cultuurhistorische waarden, zoals het landgoed De Groote Scheere, zijn betrokken. Voorts bevat paragraaf 2.6 van het archeologisch onderzoek een toelichting over de effecten van windpark Hulteweg op de cultuurhistorische waarden. In deze paragraaf is vermeld dat geen sprake is van een aantasting van bestaande historische-geografische waarden.

19.2. Het is aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] om, ter onderbouwing van hun stelling dat windpark Hulteweg leidt tot een onaanvaardbare aantasting van cultuurhistorische waarden, te concretiseren welke cultuurhistorische waarden zich volgens hen in en nabij het plangebied bevinden en te adstrueren waarom deze waarden, anders dan in de plantoelichting en het archeologisch onderzoek is vermeld, onaanvaardbaar zullen worden aangetast. Zij hebben in dit verband gewezen op de rijksmonumenten De Kleine Scheere 1 tot en met 5 en op het landgoed De Groote Scheere.

19.2.1. Wat betreft de rijksmonumenten De Kleine Scheere 1 tot en met 5 hebben [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ter zitting desgevraagd medegedeeld dat hun woning zich op ongeveer 400 m van die rijksmonumenten bevindt en dat zij daarop geen zicht hebben. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat de gevreesde aantasting van die rijksmonumenten niet plaatsvindt in de directe woon- en leefomgeving van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Dit betekent dat hun betoog over de gevolgen van windpark Hulteweg voor de cultuurhistorische waarden van de rijksmonumenten De Kleine Scheere 1 tot en met 5 niet kan leiden tot een vernietiging van het voor windpark Hulteweg vastgestelde bestemmingsplan. In artikel 8:69a van de Awb is immers bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Ter toelichting overweegt de Afdeling dat regels die strekken tot bescherming van het algemeen belang van het behoud van cultuurhistorische waarden niet strekken ter bescherming van de belangen van een individuele appellant, tenzij de gevreesde aantasting van de cultuurhistorische waarden plaatsvindt in een gebied dat kan worden aangemerkt als de directe woon- en leefomgeving van de appellant. In een dergelijk geval bestaat een nauwe verwevenheid tussen het belang van appellant bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving en het algemene belang dat aan de orde is bij de bescherming van cultuurhistorische waarden (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1304, r.o. 11.4). Gelet op de hiervoor genoemde afstand van 400 m en het ontbreken van zicht, ontbreekt in dit geval een nauwe verwevenheid tussen het belang van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving en het algemene belang dat aan de orde is bij de bescherming van de cultuurhistorische waarden van de rijksmonumenten De Kleine Scheere 1 tot en met 5.

19.2.2. Wat betreft het landgoed De Groote Scheere stelt de Afdeling vast dat de woning en gronden van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] onderdeel zijn van het landgoed. Gelet hierop vormt het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste in zoverre geen beletsel voor een eventuele vernietiging.

In de enkele stelling van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dat [locatie 1], die het dichtst bij het landgoed De Groote Scheere is voorzien, een tiphoogte heeft van maximaal 190 m ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat windpark Hulteweg zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische waarden van het landgoed. De Afdeling ziet deze evenmin in de door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] overgelegde brief van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van 18 maart 2014. In die brief wordt immers uitsluitend in algemene zin vermeld dat wordt geadviseerd om bij de plaatsing van windturbines of andere verticale elementen in het waardevolle cultuurlandschap of in de directe nabijheid van bijvoorbeeld beschermde dorpsgezichten en werelderfgoederen een zekere afstand in acht te nemen van ongeveer 1.800 tot 2.000 m tussen de geplande hoogbouw/windturbines en aanwezig cultureel erfgoed. Reeds de omstandigheid dat wordt gesproken over adviesafstanden, betekent dat uit de brief van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed niet kan worden afgeleid dat niet voor kleinere afstanden mag worden gekozen. Bovendien hebben [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] met de algemene verwijzing naar een boek over het landgoed niet geconcretiseerd welke specifieke cultuurhistorische waarden van het landgoed De Groote Scheere zouden maken dat de raad gehouden was een afstand van minimaal 1.800 tot 2.000 m aan te houden tussen de windturbines en het landgoed. Dit gevoegd bij het gegeven dat blijkens de plantoelichting op de meeste plaatsen de beplanting rond het landgoed ervoor zorgt dat de windturbines verminderd zichtbaar zijn en dat het aantal windturbines beperkt is, leidt de Afdeling tot het oordeel dat het standpunt van de raad dat windpark Hulteweg niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische waarden van het landgoed De Groote Scheere niet onredelijk is te achten.

19.2.3. Voor de conclusie dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a, van het Bro ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande dan ook geen aanleiding.

19.2.4. De betogen falen.

Woon- en leefklimaat

- Geluid

20. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] twijfelen of de geluidwaarden die zijn vermeld in het aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde rapport "Windpark Hulteweg Coevorden; Akoestisch onderzoek" van Sweco Nederland B.V. van 1 juni 2017 (hierna: het akoestisch onderzoek) representatief zijn voor de windturbines die op basis van het bestemmingsplan kunnen worden gerealiseerd. Zij wijzen er daarbij op dat in het akoestisch onderzoek voor het berekenen van de geluidhinder van [locatie 1] is uitgegaan van één specifiek windturbinetype, namelijk het type GE 130 met een vermogen van 3,2 MW en een tiphoogte van 175 m. Het bestemmingsplan biedt echter de mogelijkheid ter plaatse een windturbine te realiseren met een tiphoogte van maximaal 190 m en een vermogen van ten hoogste 3,6 MW, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Door in het akoestisch onderzoek te rekenen met één windturbinetype terwijl het bestemmingsplan ook andere soorten windturbines met grotere afmetingen toestaat, zijn de in het akoestisch onderzoek weergegeven geluidcontouren niet representatief en is dan ook nog niet vast te stellen of hun woning zich binnen de geluidcontouren van windpark Hulteweg zal bevinden, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

Verder stellen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dat zij over onvoldoende kennis beschikken om de gemaakte berekeningen te kunnen controleren. Zij gaan ervan uit dat de raad de berekeningen evenmin heeft gecontroleerd, omdat een nader adviesrapport van de RUD Drenthe ontbreekt.

20.1. In artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een windturbine of combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder voldoet aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen.

20.2. Zoals hiervoor onder 12.1 is vermeld, dient de raad bij gebruikmaking van onderzoeksrapporten zich ervan te vergewissen of het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Onder 12.1 heeft de Afdeling geconcludeerd dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de raad deze vergewisplicht in dit geval heeft miskend. De Afdeling wijst er in dit verband op dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat hij wat betreft het akoestisch onderzoek onder meer heeft gecontroleerd of het onderzoek is gebaseerd op de meest geluidbelastende windturbine, of de gemaakte geluidberekeningen consistent en begrijpelijk zijn, of de windturbines in het onderzoek op de juiste locaties zijn gesitueerd en of de juiste geluidgevoelige objecten in het onderzoek zijn meegenomen. Voorts is bekeken of de geluidwaarden de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde normen voor windturbinegeluid niet overschrijden, zo heeft de raad ter zitting toegelicht. Het is aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] om te concretiseren op welke punten volgens hen desondanks moet worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van het akoestisch onderzoek. Dit kan bijvoorbeeld door te stellen waarom moet worden getwijfeld aan de juistheid van de door de akoestisch deskundige gehanteerde feiten of uitgangspunten, de gehanteerde onderzoeksmethode en/of de berekende onderzoeksresultaten.

20.3. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben twijfels geuit over het windturbinetype waarmee de geluidberekeningen voor [locatie 1] zijn verricht. Op dit punt overweegt de Afdeling als volgt.

In paragraaf 2.4.1 van het akoestisch onderzoek is over [locatie 1] vermeld dat de initiatiefnemer een lijst heeft aangeleverd met mogelijke windturbinetypen die binnen de toegestane bandbreedten beschikbaar zijn. De verschillende typen windturbines zijn vermeld in tabel 2-1 van het akoestisch onderzoek. In deze tabel zijn zeven windturbines vermeld, waaronder naast de door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] genoemde windturbine GE 130 ook het windturbinetype Nordex N131 STE met een vermogen van 3,6 KW en een tiphoogte van 185,5 m. Voor deze zeven windturbines is in het akoestisch onderzoek de jaargemiddelde bronsterkte berekend. Uit tabel 2-2 van het akoestisch onderzoek blijkt dat in dit geval niet windturbinetype Nordex N131 STE met een vermogen van 3,6 KW, maar windturbinetype GE 130 met een vermogen van 3,2 MW de hoogste jaargemiddelde bronsterkte heeft. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er naast de in tabel 2-1 van het akoestisch onderzoek vermelde windturbinetypen in dit geval nog andere windturbinetypen met een hogere bronsterkte kunnen worden gerealiseerd binnen de in het bestemmingsplan toegestane maatvoering van de windturbines. Evenmin ziet de Afdeling grond te twijfelen aan de juistheid van de in tabel 2-2 van het akoestisch onderzoek weergegeven bronsterktes. Gelet hierop en omdat het windturbinetype GE 130 blijkens tabel 2-2 van het akoestisch onderzoek van de zeven onderzochte windturbinetypen de hoogste bronsterkte heeft, ziet de Afdeling geen aanleiding de conclusie in het akoestisch onderzoek dat door te rekenen met de gegevens van het windturbinetype GE 130 de uitkomsten van het akoestisch onderzoek kunnen worden beschouwd als representatief voor de verwachte geluidemissie, niet te volgen.

20.4. In hoofdstuk 3 van het akoestisch onderzoek zijn de rekenresultaten weergegeven. Figuur 3-1 van het akoestisch onderzoek geeft de geluidcontouren van 47 dB Lden en 41 dB Lnight van windpark Hulteweg weer. De figuren 3-2 en 3-3 geven de geluidcontouren weer van windpark Hulteweg in combinatie met nabijgelegen bestaande windturbines. De Afdeling stelt vast dat de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] op alle drie de afbeeldingen is gesitueerd buiten de geluidcontouren van 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Dat zich mogelijk gronden van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] binnen de geluidcontouren bevinden - zoals zij ter zitting hebben gesteld - acht de Afdeling in het kader van het geluidonderzoek niet relevant, omdat niet is gesteld dat zich op deze gronden voor de toepassing van het Activiteitenbesluit relevante geluidgevoelige gebouwen bevinden.

20.5. Gelet op het vorenstaande bevat het aangevoerde geen aanknopingspunten om de conclusie van de raad dat windpark Hulteweg bij de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder, onredelijk te achten.

20.6. De betogen falen.

- Slagschaduw

21. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] vrezen slagschaduwhinder van windpark Hulteweg. Zij wijzen daarbij op het bij de plantoelichting gevoegde rapport "Windpark Hulteweg; onderzoek naar slagschaduwhinder" van Sweco Nederland B.V. van 9 november 2016 (hierna: slagschaduwonderzoek). Uit dit onderzoek blijkt volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dat hun woning, die in het onderzoek abusievelijk is omschreven als [locatie 3], zich binnen de slagschaduwcontouren van windpark Hulteweg bevindt.

21.1. De Afdeling stelt vast dat de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zich blijkens figuur 2 van het slagschaduwonderzoek bevindt net binnen de slagschaduwcontour van 5 uur en 40 minuten per jaar. Deze contour is bepaald aan de hand van artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling. In dit artikellid is bepaald dat een windturbine ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw is voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden. Deze norm voor de maximale slagschaduwduur is een rechtstreeks werkende en handhaafbare norm en heeft tot gevolg dat indien de slagschaduwduur als gevolg van een windturbine bij de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] de norm overschrijdt, de windturbine moet worden stilgezet door middel van een stilstandvoorziening.

21.2. De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan geconcludeerd dat, omdat bij de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zal moeten worden voldaan aan de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling neergelegde norm voor slagschaduw, windpark Hulteweg niet zal leiden tot onaanvaardbare slagschaduwhinder bij de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

Voor zover het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] moet worden opgevat als te zijn gericht tegen de aanvaardbaarheid van de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling neergelegde norm, wijst de Afdeling op haar uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228. In die uitspraak is onder 39 geoordeeld dat bij de beoordeling van hinder van slagschaduw in het kader van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid kan worden aangesloten bij de in artikel 3.12 van de Activiteitenregeling opgenomen norm. De Afdeling verwijst voor een vergelijkbaar oordeel naar haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, r.o. 132.8 en 135. Wat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten om op dit punt thans tot een ander oordeel te komen.

21.3. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van de raad dat windpark Hulteweg bij de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] geen onaanvaardbare slagschaduwhinder tot gevolg heeft, niet onredelijk. Hierbij vermeldt de Afdeling ten overvloede dat initiatiefnemers ter zitting hebben gewezen op de door hen opgestelde "eenzijdige ongerichte rechtshandeling" waarin zij onder meer hebben verklaard dat de windturbines van windpark Hulteweg zullen worden stilgezet op het moment dat een woning van een betrokkene, zijnde een ieder die een woning in eigendom heeft in Nederland binnen 1.500 m van het windpark, daadwerkelijk hinder vanwege slagschaduw van het windpark ondervindt. De initiatiefnemers zullen daartoe een klachtenlijn openstellen, zo staat in de "eenzijdige ongerichte rechtshandeling". Ter zitting hebben initiatiefnemers verklaard dat zij zich aan het vermelde in de "eenzijdige ongerichte rechtshandeling" gebonden achten.

21.4. De betogen falen.

- Verlichting

22. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] vrezen lichthinder van windpark Hulteweg en voeren in dit verband aan dat zij reeds hinder ondervinden van de verlichting van de bestaande nabijgelegen windturbines. Volgens hen is blijkens de plantoelichting voor de verlichting van de windturbines een verlichtingsplan opgesteld. Van dit verlichtingsplan hebben zij geen kennis kunnen nemen, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Daarnaast blijkt volgens hen uit de planstukken niet dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) het verlichtingsplan heeft goedgekeurd. Verder stellen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dat het beleid van de gemeente Coevorden er blijkens de "Structuurvisie Coevorden 2013-2023" op is gericht geen lichtvervuiling toe staan. De realisatie van de windturbines is volgens hen in strijd met dit beleid.

22.1. De raad wijst erop dat het voor de vliegveiligheid noodzakelijk is dat windturbines worden voorzien van obstakelverlichting. Deze verlichting moet worden toegepast op grond van internationale burgerluchtvaartregelgeving. Volgens de raad zal de lichtintensiteit van de obstakelverlichting van windturbines op een afstand van ongeveer 860 m, zijnde de afstanden van de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tot de dichtstbijzijnde windturbine van windpark Hulteweg, zodanig beperkt zijn dat van onaanvaardbare lichthinder van de windturbines bij deze woning geen sprake zal zijn. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten dit standpunt onredelijk te achten. Daarbij overweegt de Afdeling dat de raad in zijn belangenafweging in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gemoeid met de toepassing van obstakelverlichting, dan aan de belangen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] bij het handhaven van de bestaande situatie wat betreft verlichting.

22.2. Gelet hierop was de raad met het oog op de belangen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ook niet gehouden de obstakelverlichting van de windturbines van windpark Hulteweg in het bestemmingsplan nader te reguleren, bijvoorbeeld in de vorm van het verplicht voorschrijven van een specifiek door ILT goedgekeurd verlichtingsplan. Daarbij tekent de Afdeling nog aan dat in artikel 2.1, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder h, van het Activiteitenbesluit is geborgd dat lichthinder dient te worden voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, tot een aanvaardbaar niveau dient te worden beperkt. Hieraan zijn de exploitanten van windpark Hulteweg rechtstreeks gebonden. Tot slot vermeldt de Afdeling ten overvloede dat initiatiefnemers ter zitting onder verwijzing naar het vermelde in de "eenzijdige ongerichte rechtshandeling" hebben verklaard zich ervoor te zullen inspannen hinder als gevolg van de verlichting van de windturbines tot een minimum te beperken.

22.3. Voor zover [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen op de door de raad vastgestelde "Structuurvisie Coevorden 2013-2023", stelt de Afdeling vast dat daarin is vermeld dat het belangrijk is aandacht te besteden aan het belang van de duisternis en het tegengaan van lichthinder. Het is de ambitie om geen lichtvervuiling toe te staan en te streven naar een afgewogen beleidskader voor licht in relatie tot ruimtelijke ordening en milieu, zo staat in de structuurvisie. Uit de woorden "ambitie" en "streven naar" leidt de Afdeling af dat het gemeentelijk beleid erop is gericht bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met eventuele lichthinder van die ontwikkelingen en de hinder voor zover mogelijk te voorkomen of te beperken. Blijkens het vermelde in paragraaf 4.5 van de plantoelichting heeft de raad bij de planvaststelling voor windpark Hulteweg rekening gehouden met het aspect lichthinder en de lichthinder in dit geval, gelet ook op de belangen die gemoeid zijn met de realisatie van windenergie, aanvaardbaar geacht. Deze belangenafweging is naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met het vermelde in de structuurvisie. De Afdeling acht de door de raad gemaakte belangenafweging in dit geval ook niet onredelijk.

22.4. De betogen falen.

- Uitzicht

23. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] stellen dat zij al zicht hebben op de bestaande windturbines op en nabij het bedrijventerrein Europark en dat hun uitzicht als gevolg van de realisatie van windpark Hulteweg verder zal verslechteren. Volgens hen zal met name [locatie 1] met een maximale tiphoogte van 190 m vanaf hun woonperceel prominent zichtbaar zijn. In dit verband wijzen zij op het hoogteverschil tussen onder meer hun jachthuis en de omliggende percelen. De stelling in het visualisatierapport dat het zicht op de windturbines op veel plaatsen beperkt zal zijn als gevolg van begroeiing, is volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] onjuist. Zij stellen dat de begroeiing een groot deel van het jaar niet afschermt door bladverlies.

23.1. Dat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zicht hebben op [locatie 1] heeft de raad onderkend. Deze visuele hinder acht de raad voor omwonenden wonend op een afstand van ongeveer 860 m van de windturbine niet zodanig dat van de realisatie van [locatie 1] moet worden afgezien. De raad heeft een zwaarder gewicht toegekend aan het belang dat is gemoeid met het realiseren van windenergievoorzieningen dan aan het belang van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] bij het onaangetast laten van hun uitzicht. De Afdeling acht deze belangenafweging van de raad in dit geval gelet op de genoemde afstand en het beperkte aantal windturbines van windpark Hulteweg niet onredelijk.

Het betoog faalt.

- Artikel 8 EVRM

24. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat artikel 8 EVRM wordt geschonden.

24.1. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

24.2. De Afdeling is van oordeel dat de gevolgen van windpark Hulteweg voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet zodanig zijn dat sprake is van een inbreuk op het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op respect voor het privéleven. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de mens, Fägerskiöld tegen Zweden, arrest van 25 maart 2008, nr. 37664/04 (www.echr.co.int.), blijkt dat zich ernstige geluidoverlast moet voordoen wil dit recht, voor zover hier van belang, met succes kunnen worden ingeroepen. Dat is het geval als het geluidniveau zodanig hoog is dat het de betrokkene in ernstige mate in zijn gezondheid treft of hem belet in zijn woongenot en zijn privé- of gezinsleven. Voor andere vormen van hinder geldt hetzelfde. Naar het oordeel van de Afdeling doet zich geen hinder voor die [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in ernstige mate in hun gezondheid treft of hen belet in hun woongenot en privé- of gezinsleven. De Afdeling verwijst op dit punt naar hetgeen hiervoor onder 20 tot en met 23 is overwogen in het kader van de effecten van windpark Hulteweg op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

Het betoog faalt.

Heien en trillingen

25. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat blijkens de stukken behorende bij de voor windpark Hulteweg verleende omgevingsvergunningen de windturbines zullen worden gerealiseerd op een fundament van gewapend beton dat worden onderheid. Uit de planstukken blijkt niet dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek is gedaan naar de effecten van de trillingen die door het heien kunnen worden veroorzaakt, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

25.1. De Afdeling stelt voorop dat op de raad de verplichting rust om te bezien of het bestemmingsplan kan worden uitgevoerd zonder een onaanvaardbaar risico voor nabijgelegen woningen en percelen. Hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd bevat geen aanknopingspunten te twijfelen aan de stelling van de raad dat gezien de afstand van de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tot de dichtstbijzijnde windturbine van ongeveer 860 m, de fundering voor de windturbines kan worden gerealiseerd zonder een onaanvaardbaar risico voor deze woning. In dit verband tekent de Afdeling nog aan dat de wijze waarop uiteindelijk wordt voorzien in de fundering van de te realiseren windturbines en de wijze van heien kwesties van uitvoering van het bestemmingsplan zijn die in het kader van deze procedure, voor zover die ziet op het bestemmingsplan, niet aan de orde kunnen komen.

Het betoog faalt.

Veiligheid

- Brand

26. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben ter zitting desgevraagd naar aanleiding van de in hun beroepschrift over het onderwerp "gevaarlijke stoffen" gemaakte opmerking dat de windturbines van windpark Hulteweg op korte afstand van de Hulteweg zullen worden gerealiseerd, niet geconcretiseerd op welke veiligheidsrisico’s zij in dit verband doelen. Wel hebben zij ter zitting in dit verband gewezen op de in het beroepschrift gemaakte opmerking over de gevolgen van brand in een windturbine. Volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] kan brand in de gondel van een windturbine tot gevolg hebben dat onderdelen van de windturbine buiten de risicocontouren van een windturbine terecht komen. Met deze veiligheidsrisico’s heeft de raad bij de planvaststelling onvoldoende rekening gehouden, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

26.1. In paragraaf 4.7 van de plantoelichting zijn de risicocontouren van de windturbines van windpark Hulteweg vermeld. De risicocontour is het grootst bij [locatie 1] en bedraagt volgens de plantoelichting 231 m. Hierbij is vermeld dat deze risicocontour is gebaseerd op het Handboek Risicozonering Windturbines (hierna: het Handboek). Dat de in de plantoelichting vermelde risicocontouren op juiste wijze zijn ontleend aan het Handboek, hebben [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] op zichzelf niet bestreden. Zij stellen uitsluitend dat de risicocontouren die zijn vermeld in het Handboek niet voor alle situaties toereikend zijn. Zij hebben daarbij gewezen op de afstand waarop windturbineonderdelen volgens hen terecht kunnen komen in geval van brand in de gondel. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] stellen aldus de vraag aan de orde of de raad zich bij de planvaststelling voor het bepalen van de veiligheidsrisico’s op het Handboek heeft mogen baseren. Op dit punt overweegt de Afdeling als volgt.

26.2. In onder meer artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit zijn regels gesteld voor de veiligheid in de omgeving van een windturbine of combinatie van windturbines. In de Nota van toelichting bij artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit is vermeld dat voor het bepalen of berekenen van de in artikel 3.15a genoemde waarden gebruik kan worden gemaakt van het Handboek. Het regelgevend bevoegd gezag acht het Handboek op zichzelf dus een geschikte methode om de veiligheidsrisico’s van windturbines te beoordelen. Ook de Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB7798, onder 2.9.1, overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het Handboek niet tot uitgangspunt mag worden genomen bij de beoordeling van de veiligheidsrisico’s van windturbines. Het door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] overgelegde nieuwsbericht waarin wordt gesproken over een brand in de motor van een windturbine waarbij resten van de windturbine waren aangetroffen op ruim 1200 m van de windturbine, acht de Afdeling op zichzelf ontoereikend voor de conclusie dat de raad met gebruikmaking van het Handboek de veiligheidsrisico’s van de windturbines heeft onderschat. De Afdeling verwijst hierbij naar de onder 21.2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018 waarin onder 163 is overwogen dat de omstandigheid dat zich wereldwijd dan wel in Nederland incidenten hebben voorgedaan met andere windturbines niet betekent dat de veiligheidsnormen voor de windturbines, die onder meer zijn ontleend aan het Handboek, onvoldoende zijn. De Afdeling tekent hierbij aan dat in bijlage A bij het Handboek een uitgebreide risicoanalyse is opgenomen van risicovolle incidenten van windturbines waarbij is nagegaan of de faalstatistiek zou moeten worden aangepast op basis van recentere gegevens. Uit die analyse is niet naar voren gekomen dat de vanaf 2005 gehanteerde faalfrequenties zouden moeten worden verhoogd. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd geen aanleiding de juistheid van deze analyse in twijfel te trekken (vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, r.o. 48.2).

Het betoog faalt.

- IJsdetectiesysteem

27. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben ter zitting voorts betoogd dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat de windturbines moeten worden voorzien van een ijsdetectiesysteem.

27.1. De Afdeling wijst erop dat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in hun beroepschrift geen beroepsgrond naar voren hebben gebracht over de toepassing van een ijsdetectiesysteem. Zoals hiervoor onder 14.4 is overwogen, verzet artikel 1.6a van de Chw zich ertegen dat na afloop van de beroepstermijn nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd. De Afdeling laat de beroepsgrond over het ijsdetectiesysteem daarom buiten inhoudelijke bespreking.

Radar en luchtvaart

28. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen in hun beroepschrift op bijlage 6 bij de plantoelichting waarin over de gevolgen van windpark Hulteweg voor de militaire radarstations is vermeld dat er van de zijde van het Ministerie van Defensie geen bezwaar bestaat tegen de realisatie van het windpark. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat onduidelijk is of het Ministerie van Defensie bij deze conclusie rekening heeft gehouden met de maximale maatvoering die in de planregels voor de windturbines is toegestaan.

28.1. Zoals hiervoor onder 19.2.1 is overwogen, is in artikel 8:69a van de Awb bepaald dat een bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

28.2. De regels voor de bescherming van de militaire radarstations zijn neergelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening. Deze regels strekken met name ter bescherming van het belang van het Ministerie van Defensie bij een onbelemmerde werking van de militaire radarstations. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat ook hun belang betrokken is bij een onbelemmerde werking van de radarstations. Hun belang is er blijkens het beroepschrift uitsluitend in gelegen te voorkomen dat nabij hun woning een windpark wordt gerealiseerd. De Afdeling laat derhalve hun beroepsgrond over de gevolgen van de realisatie van windpark Hulteweg voor de militaire radarstations buiten inhoudelijke bespreking (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, r.o. 33.2).

Wet natuurbescherming

29. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen erop dat in de plantoelichting en het bij de plantoelichting behorende rapport "Effecten van drie windturbines ten zuiden van Coevorden op beschermde soorten; Beoordeling in het kader van de Flora- en faunawet" van Bureau Waardenburg bv van 19 mei 2016 over de preventie van verstoring van broedende vogels in de aanlegfase is vermeld dat voorafgaand aan het broedseizoen het plangebied voor broedende vogels ongeschikt kan worden gemaakt. Bijvoorbeeld door de vegetatie rondom de locaties waar gebouwd gaat worden kort te maaien of geheel te verwijderen en de bodem intensief en gedurende langere tijd te verstoren. Volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zijn dergelijke maatregelen in strijd met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb).

29.1. De bepalingen in de Wnb (voorheen onder meer de Flora- en faunawet) strekken tot bescherming van plant- en diersoorten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3238, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wonen op ongeveer 860 m tot de dichtst bij voorziene windturbine behorende tot windpark Hulteweg. Gelet op deze afstand acht de Afdeling niet aannemelijk dat de effecten van de voorziene windturbines voor broedvogels de kwaliteit van de directe leefomgeving van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zullen aantasten. De enkele omstandigheid dat soorten die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de voorziene windturbines voorkomen in de woonomgeving van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] door vliegbewegingen of foerageeractiviteiten is daarvoor onvoldoende (vergelijk de hiervoor onder 21.2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, r.o. 225.1). Gelet hierop concludeert de Afdeling dat in dit geval geen sprake is van een nauwe verwevenheid tussen het belang van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving en het algemene belang dat de in de Wnb opgenomen bepalingen over de soortenbescherming beogen te beschermen. Doordat de normen in de Wnb over de soortenbescherming in dit geval niet strekken ter bescherming van de belangen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], kunnen de betogen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] over de soortenbescherming niet leiden tot vernietiging van het bestreden bestemmingsplan. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze betogen.

Anterieure overeenkomst

30. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen erop dat in de plantoelichting is vermeld dat de gemeente met de initiatiefnemers een anterieure overeenkomst sluit. Volgens hen is deze overeenkomst echter nog niet gesloten.

30.1. Het dossier dat de raad aan de Afdeling heeft overgelegd bevat een anterieure overeenkomst die KWind Beheer B.V. en Coevorden Zuid Exploitatie B.V. in juni 2017 hebben gesloten met de gemeente Coevorden. Het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] mist gelet hierop feitelijke grondslag.

Bestemmingsplan voor het overige: planregels en verbeelding

31. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] stellen dat in artikel 3, lid 3.1, van de planregels is bepaald dat de voor "Bedrijf - Windturbine" aangewezen gronden naast de opwekking van elektrische energie door middel van windturbines tevens zijn bestemd voor de bij deze bestemming behorende voorzieningen. Daaronder worden blijkens artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels in elk geval begrepen schakelkasten en transformatoren, kabels en leidingen, onderhoudswegen en overige verhardingen, per windturbine een kraanopstelplaats met een maximale oppervlakte van 3.500 m2 en tot slot ondergrondse datakabels en bijbehorende voorzieningen. Volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is er binnen de bestemmingsvlakken met de bestemming "Bedrijf - Windturbine" geen plaats voor de fundering en mast van de windturbines alsmede voor de kraanopstelplaats.

31.1. De Afdeling volgt de raad in zijn standpunt dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt de fundering en mast van de windturbines alsmede de kraanopstelplaats ten behoeve van de windturbines te plaatsen. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de verbeelding van het bestemmingsplan "Windpark Hulteweg" tevens de aanduiding "overige zone - windturbinezone" bevat. Ter plaatse zijn gelet op artikel 5, lid 5.1, van de planregels voorzieningen behorend bij de opwekking van elektrische energie door middel van windturbines toegestaan, waaronder verhardingen en per windturbine een kraanopstelplaats met een maximum oppervlakte van 3.500 m2. Ter plaatse van de voorziene windturbines is op de verbeelding een vlak met de aanduiding "overige zone - windturbinezone" toegekend. De oppervlakte van deze vlakken varieert tussen ruim 8.000 en ruim 13.000 m2. Ter plaatse kunnen gelet hierop de kraanopstelplaatsen en eventuele overige voorzieningen worden gerealiseerd.

Het betoog faalt.

32. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen erop dat in artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels de ashoogte van de windturbines is bepaald. In artikel 2, lid 2.1.4, van de planregels wordt daarentegen in algemene zin gesproken over "de hoogte" van een windturbine, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Om misverstanden te voorkomen had volgens hen in artikel 2, lid 2.1.4, van de planregels eveneens "de ashoogte" in plaats van "de hoogte" van een windturbine moet worden vermeld.

32.1. In artikel 2, lid 2.1.4, van de planregels is bepaald dat bij de toepassing van deze regels de hoogte van een windturbine wordt gemeten vanaf het peil tot het midden van de as van de windturbine. Doordat wordt gemeten tot het midden van de as van de windturbine, is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat met deze wijze van meten de ashoogte van de windturbines wordt bepaald. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat in artikel 2, lid 2.1.4, van de planregels wordt gesproken over "de hoogte" in plaatse van "de ashoogte" van een windturbine niet tot rechtsonzekerheid leidt.

Het betoog faalt.

33. Verder stellen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dat de tracés van de kabels die in de bodem zullen worden gelegd ten onrechte niet zijn weergegeven op de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan.

33.1. De kabels en leidingen die worden aangelegd ten behoeve van de windturbines zijn gelet op artikel 3, lid 3.1, en artikel 5, lid 5.1, van de planregels toegestaan ter plaatse van de bestemmingsvlakken met de bestemming "Bedrijf - Windturbine" alsmede ter plaatse van de vlakken die op de verbeelding zijn aangeduid als "overige zone - windturbinezone". De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de kabels en de leidingen door middel van een aparte aanduiding specifiek op de verbeelding hadden moeten worden aangeduid.

Het betoog faalt.

CONCLUSIE BESTEMMINGSPLAN

34. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het door de raad op 11 juli 2017 vastgestelde bestemmingsplan "Windpark Hulteweg" ongegrond.

OMGEVINGSVERGUNNINGEN

35. De op 20 juli 2017 aan KWind Beheer B.V. en Coevorden Zuid Exploitatie B.V. verleende omgevingsvergunningen zijn verleend voor de activiteiten die zijn vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en i, van de Wabo. De activiteit onder a betreft het bouwen van een bouwwerk en de activiteit onder i betreft het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

HET BOUWEN VAN EEN BOUWWERK (ARTIKEL 2.1, EERSTE LID, ONDER A, VAN DE WABO)

Toetsingskader

36. Artikel 2.10 van de Wabo bevat de gronden waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo moet worden getoetst. Het college dient gelet op het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo uitsluitend te beoordelen of een van de in dit artikellid opgenomen weigeringsgronden zich voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet de omgevingsvergunning worden verleend en als dat wel zo is, moet deze, als de strijdigheid met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet wordt weggenomen, worden geweigerd.

Coördinaten

37. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] stellen dat onduidelijk is wat de coördinaten zijn van de locaties waar de windturbines mogen worden gerealiseerd.

37.1. De Afdeling stelt vast dat de coördinaten van de windturbines onder meer zijn vermeld in de vergunningaanvragen van KWind Beheer B.V. en Coevorden Zuid Exploitatie B.V. Deze aanvragen maken deel uit van de verleende omgevingsvergunningen. Het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] mist daarom feitelijke grondslag.

Archeologische waarden

38. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen erop dat in het archeologisch onderzoek is vermeld dat in het advies van de gemeentelijke archeoloog van Coevorden nadere voorwaarden zijn gesteld die betrekking hebben op het verrichten van nader booronderzoek naar archeologische waarden. Deze voorwaarden zijn ten onrechte niet volledig overgenomen in de voorschriften die aan de omgevingsvergunningen zijn verbonden, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

38.1. Het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] over de in de grond aanwezige archeologische waarden heeft geen betrekking op hun eigen belang, dat is gelegen in behoud van een goed woon- en leefklimaat en het gevrijwaard blijven van de ruimtelijke invloed van windpark Hulteweg, maar ziet op het algemene belang van het behoud van archeologische waarden. Omdat het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] over de archeologische waarden niet hun eigen belang betreft, laat de Afdeling dit betoog op grond van het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb buiten inhoudelijke bespreking. Vergelijk in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:309, r.o. 5.3.

Heien

39. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat aan de verleende omgevingsvergunningen ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden die betrekking hebben op de heiwerkzaamheden die benodigd zijn voor het realiseren van de fundering van de windturbines.

39.1. De Afdeling heeft onder 25.1 overwogen dat hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten bevat om te twijfelen aan de stelling van de raad dat gezien de afstand van de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tot de dichtstbijzijnde windturbine van ongeveer 860 m de fundering van de windturbines kan worden gerealiseerd zonder onaanvaardbaar risico voor deze woning. De Afdeling ziet geen aanleiding om in het kader van de verleende omgevingsvergunningen op dit punt tot een ander oordeel te komen. Reeds hierom faalt het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

Het betoog faalt.

BEPERKTE MILIEUTOETS (ARTIKEL 2.1, EERSTE LID, ONDER I, VAN DE WABO)

Toetsingskader

40. In artikel 2.17 van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

41. In artikel 2.2a, eerste lid, onder a, van het Bor is bepaald dat als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo onder meer worden aangewezen de activiteit bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Deze categorie betreft - zoals hiervoor onder 14.1 is vermeld - de oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark. Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a van het Bor kunnen gelet op het bepaalde in artikel 5.13a van het Bor géén voorschriften worden verbonden. Voorts is in artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor bepaald dat een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

42. Uit het vorenstaande volgt dat een omgevingsvergunning voor de activiteit die is vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo uitsluitend wordt geweigerd indien een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Indien geen milieueffectrapport moet worden gemaakt, moet de vergunning worden verleend. Er bestaat geen mogelijkheid aan de vergunning voor de activiteit die is vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo voorschriften te verbinden.

Drempelwaarden

43. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen milieueffectrapport moet worden gemaakt. Zij voeren ter onderbouwing aan dat de windturbines van windpark Hulteweg aansluiten bij nabijgelegen bestaande windturbines. De windturbines van windpark Hulteweg en de bestaande windturbines tezamen overschrijden de drempelwaarden die zijn vermeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

43.1. De Afdeling heeft dit betoog in het vorenstaande onder 14.2 beoordeeld. De Afdeling ziet geen aanleiding om in het kader van de verleende omgevingsvergunningen tot een ander oordeel te komen.

Het betoog faalt.

Landschap

44. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen tevens dat het college bij zijn beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt voor [locatie 1] ten onrechte heeft geconcludeerd dat de activiteiten passen bij de functie die het gebied vervult. [locatie 1] is voorzien in een agrarisch gebied en dit past niet bij de industriële functie van een windturbine, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

44.1. De Afdeling heeft dit betoog in het vorenstaande onder 17.1 beoordeeld. De Afdeling ziet op dit punt evenmin aanleiding om in het kader van de verleende omgevingsvergunning voor [locatie 1] tot een ander oordeel te komen.

Het betoog faalt.

Keuze voor het type windturbine

45. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen er verder op dat in de door initiatiefnemers opgestelde toelichting bij de vergunningaanvraag is vermeld dat uiterlijk drie maanden voor de start van de bouw de definitieve gegevens van het windturbinetype zullen worden aangeleverd. Doordat op dit moment een keuze voor een exact windturbinetype ontbreekt, zijn de effecten van windpark Hulteweg op onder meer het gebied van geluid, slagschaduw en externe veiligheid nog onduidelijk, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Zij achten dit rechtsonzeker.

45.1. In de vergunningaanvraag zijn bandbreedten vermeld voor onder meer de ashoogte, de rotordiameter, de mastvoet en de tiphoogte van de windturbines. Anders dan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] veronderstellen, is niet vereist dat bij de vergunningaanvraag en bij de vergunningverlening al een keuze wordt gemaakt voor het type windturbine. Het is aan het college om bij de beoordeling van de aangevraagde omgevingsvergunning uit te gaan van een zogenoemd "worst case scenario" binnen de in de aanvraag vermelde bandbreedten. De Afdeling verwijst hierbij ter vergelijking naar de uitspraken van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, r.o. 68.1 en 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3331, r.o. 3. Dit betekent dat het college bij de toetsing aan artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor op basis van het "worst case scenario" dient te beoordelen of voor de realisatie van windpark Hulteweg een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Voor de conclusie dat het college deze toetsing bij de vergunningverlening onvoldoende heeft verricht, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding. De Afdeling verwijst hierbij naar hetgeen hiervoor onder 20.3 over het geluidonderzoek is overwogen.

Het betoog faalt.

Stilstandvoorziening

46. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen tot slot dat aan de verleende omgevingsvergunningen ten onrechte niet het voorschrift is verbonden dat de windturbines moeten worden voorzien van een stilstandvoorziening zoals in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling is vereist.

46.1. Zoals hiervoor onder 21.1 is overwogen, is artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling rechtstreeks werkend en handhaafbaar. Het is daarom, nog daargelaten de omstandigheid dat in artikel 5.13a van het Bor is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a van het Bor geen voorschriften kunnen worden verbonden, niet noodzakelijk dat de realisatie van de stilstandvoorziening verplicht wordt gesteld in de aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften.

Het betoog faalt.

CONCLUSIE OMGEVINGSVERGUNNINGEN

47. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen de door het college aan KWind Beheer B.V. en Coevorden Zuid Exploitatie B.V. verleende omgevingsvergunningen ongegrond.

PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

48. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben geen proceskostenformulier ingevuld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is gelet hierop niet gebleken.

49. Gelet op hetgeen hiervoor onder 9.2 en 9.3 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding in de beslissing van deze uitspraak op te dragen dat het door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht wordt vergoed.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ongegrond;

III. gelast dat de raad van de gemeente Coevorden en het college van burgemeester en wethouders van Coevorden aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoeden, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Zuijlen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018

810.


BIJLAGE

- Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

- Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 8:41

1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.

[…].

5. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.

Artikel 8:52

1. De bestuursrechter kan, indien de zaak spoedeisend is, bepalen dat deze versneld wordt behandeld.

2. In dat geval kan de bestuursrechter:

a. de in artikel 8:41, vijfde lid, bedoelde termijn verkorten,

[…].

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

- Crisis- en herstelwet

Artikel 1.1

1. Afdeling 2 is van toepassing op:

a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten;

[…].

Artikel 1.6

1. De bestuursrechter behandelt het beroep met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1.6a

Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Bijlage I. Categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid

1. duurzame energie

[…]

1.2 aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.

- Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Artikel 11

1. Indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de wet op een besluit van toepassing is, wordt dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld.

- Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.1

1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.

- Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6

[…]

5. Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:

a. een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;

[…].

- Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

[…];

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.10

1. 1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.

Artikel 2.17

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.

- Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2a

1. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:

a. de activiteit, bedoeld in categorie 18.4, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3, 32.5, 32.7, 32.8, 35, 36, 37.1, 37.2, 38.1, 38.2, 38.3 en 41.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

[…].

Artikel 5.13a

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a worden geen voorschriften verbonden.

Artikel 513b

1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

- Besluit milieueffectrapportage

Bijlage

Onderdeel D. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is

Tabel_in_uitspraak_201707598_1
 
- Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 2.1

1. Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

2. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

[…];

h. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder;

[…].

Artikel 3.14a

1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

- Activiteitenregeling milieubeheer

Artikel 3.12

1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.

- Provinciale Omgevingsverordening Drenthe

Artikel 3.29

Een ruimtelijk plan kan alleen voorzien in de toepassing van windenergie indien dit geschiedt via realisering van windturbineparken in gebieden die als ‘Windenergie (zoekgebied)’ zijn aangeduid op de bij deze verordening behorende kaart D13 (Zoekgebied grootschalige windenergie) en wanneer:

a. […];

b. windturbines ten minste in een cluster van 5 worden gerealiseerd;

[…].

- Planregels

Artikel 2 Wijze van meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Gebouwen en bouwwerken

[…]

2.1.4 de hoogte van een windturbine

vanaf het peil tot het midden van de as van de windturbine;

[…].

Artikel 3 Bedrijf - Windturbine

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf - Windturbine’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de opwekking van elektrische energie door middel van windturbines;

b. bij deze bestemming bijbehorende voorzieningen waaronder in elk geval worden begrepen:

1. schakelkasten en transformatoren;

2. kabels en leidingen;

3. onderhoudswegen en overige verhardingen;

4. per windturbine een kraanopstelplaats met een maximaal oppervlakte van 3.500 m2;

5. ondergrondse datakabels en bijbehorende voorzieningen.

3.2 Bouwregels

3.2.1 Windturbines

[…]

a Specifieke bouwaanduiding - turbine 1

Ter plaatse van de ‘specifieke bouwaanduiding - turbine 1’ geldt dat:

1. de ashoogte van de windturbine bedraagt ten minste 99 meter en ten hoogste 115 meter;

[…];

b Specifieke bouwaanduiding - turbine 2

Ter plaatse van de ‘specifieke bouwaanduiding - turbine 2’ geldt dat:

1. de ashoogte van de windturbine bedraagt ten minste 99 meter en ten hoogste 115 meter;

[…];

c Specifieke bouwaanduiding - turbine 3

Ter plaatse van de ‘specifieke bouwaanduiding - turbine 3’ geldt dat:

1. de ashoogte van de windturbine bedraagt ten minste 99 meter en ten hoogste 122 meter;

[…].

Artikel 5 Algemene aanduidingsregels

5.1 overige zone - windturbinezone

Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - windturbinezone’ geldt dat die gronden - naast de andere aangewezen bestemming(en) - tevens zijn bestemd voor de voorzieningen behorend bij de opwekking van elektrische energie door middel van windturbines, waaronder:

• voorzieningen behorend bij de windturbines;

• kabels en leidingen ten behoeve van de windturbine;

• transformatorhuisjes;

• voorzieningen ten behoeve van de aansluiting op een hoogspanningsnet;

• wegen, waaronder ontsluitingswegen met een maximum breedte van 7 meter;

• paden;

• verhardingen

• hekwerk met een maximum hoogte van 3 meter;

• per windturbine een kraanopstelplaats met een maximum oppervlakte van 3.500 m2;

• parkeervoorzieningen;

• openbare nutsvoorzieningen;

• ondergrondse datakabels en bijbehorende voorzieningen.