Uitspraak 201702643/1/A2


Volledige tekst

201702643/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2017 in zaken nrs. 16/6687, 16/6688 en 16/6689 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 voor [wederpartij] herzien en op nihil gesteld.

Bij besluit van 28 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2014 voor [wederpartij] definitief berekend en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 voor [wederpartij] herzien en op nihil gesteld.

Bij afzonderlijke besluiten van 5 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 februari 2017 heeft de rechtbank de door [wederpartij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 5 september 2016 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, en [wederpartij], vergezeld door [persoon] en bijgestaan door mr. T.L. Butter, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [wederpartij] heeft kinderopvangtoeslag aangevraagd voor 2014, 2015 en 2016 voor de opvang van zijn zoon. De partner van [wederpartij], [persoon], was een PhD Fellow aan de UNESCO-IHE in Delft en ontving hiervoor een studiebeurs van het Netherlands Fellowship Programme.

2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de besluiten van 5 september 2016 ten grondslag gelegd dat een ouder alleen aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag wanneer arbeid wordt verricht als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Bij promotieonderzoek is alleen kinderopvangtoeslag mogelijk als de promovendus een dienstverband heeft en van daaruit wordt betaald en niet vanuit een beurs. Daarnaast valt promotieonderzoek niet onder de wet studiefinanciering. [wederpartij] heeft geen recht op kinderopvangtoeslag omdat zijn toeslagpartner niet behoort tot de specifieke groepen die in de wet worden genoemd, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het bepaalde in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) heeft gehandeld en heeft daarom de beroepen van [wederpartij] gegrond verklaard, de betreden besluiten vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen nieuwe besluisten op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de werkzaamheden van de toeslagpartner van [wederpartij] als arbeid kunnen worden aangemerkt. De letterlijke tekst van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp biedt geen aanknopingspunt voor de stelling van de Belastingdienst/Toeslagen dat de werkzaamheden alleen als arbeid kunnen worden aangemerkt als er inkomstenbelasting als bedoeld in de Wet IB 2001 over wordt betaald. Dat de tekst van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, in het verleden wel verwees naar het bepaalde in het eerste lid, waarin de link met de Wet IB 2001 wordt gelegd, maakt dit niet anders, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het enkel verrichten van arbeid voldoende is voor een partner om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag en dat de rechtbank hiermee voorbij gaat aan zowel het doel van de kinderopvangtoeslag als de wetsgeschiedenis. De dienst voert hiertoe aan dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om aansluiting te zoeken bij het begrip "tegenwoordige arbeid" in de zin van de Wet IB 2001. De wetgever heeft duidelijk niet voor ogen gehad dat er recht bestaat op kinderopvangtoeslag bij elke vorm van arbeid van de toeslagpartner. Dit volgt uit de oorspronkelijke wettekst, waarin duidelijk stond dat ook voor de toeslagpartner de voorwaarde gold dat er sprake moet zijn van arbeid in de zin van de Wet IB 2001. Dat in de huidige wettekst alleen nog wordt gesproken van het verrichten van arbeid en niet langer van het verrichten van arbeid in de zin van de Wet IB 2001, is het gevolg van een wetswijziging die tot doel heeft ook ouders met een partner die in een andere lidstaat of Zwitserland werkt, aanspraak te kunnen laten maken op kinderopvangtoeslag. Het is hierbij niet de bedoeling van de wetgever geweest om voor de partner die wel in Nederland woont de eisen te wijzigen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

4.1. Artikel 1.6 van de Wkkp luidt:

"1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:

a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,

[…]

3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en

a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,

[…]."

4.2. Een ouder met een partner heeft ingevolge artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland, woont en daar arbeid verricht. Hieruit volgt niet dat een ouder met een partner slechts aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag als die partner een inkomen heeft in de zin van de Wet IB 2001. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de letterlijke tekst van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp daarvoor geen aanknopingspunten biedt. Om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen is het voldoende dat er arbeid is verricht. In beginsel betreft dit betaalde arbeid, maar daarbij zijn uitzonderingen denkbaar zoals in het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2703).

Dat de tekst van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet kinderopvang in het verleden wel verwees naar het bepaalde in het eerste lid, waarin de link met de Wet IB 2001 wordt gelegd, vormt geen aanleiding niet uit te gaan van de huidige redactie van deze bepaling. Uit de geschiedenis van de wijziging van deze bepaling (Kamerstukken II 2005/06, 30 614, nr. 5, blz. 7-8) volgt immers niet dat voor een partner die in Nederland woont, anders dan voor een partner die in een andere lidstaat van de Europese Unie of Zwitserland woont en werkt, wel is vereist dat arbeid wordt verricht waaruit inkomen in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de werkzaamheden van de partner van [wederpartij] kunnen worden aangemerkt als arbeid. Daarbij heeft de rechtbank terecht gewezen op de door [wederpartij] overgelegde verklaring van prof. dr. ir. A.E. Mynett van december 2016 waarin deze heeft verklaard dat promovendi met een beurs en promovendi in dienstverband hetzelfde werk verrichten, waarbij de bron van financiering geen invloed heeft op de maandelijkse toelage of de rechten en verplichtingen van de promovendi. Hieruit volgt tevens dat de arbeid die de partner van [wederpartij] heeft verricht als betaalde arbeid moet worden aangemerkt. Daarmee behoorden [wederpartij] en zijn partner over de jaren 2014, 2015 en 2016 tot de doelgroep die aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag.

4.3. Het betoog faalt.

Conclusie

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak.

II. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

III. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Polak w.g. Lodder
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018

17-856.