Uitspraak 201702617/1/A1


Volledige tekst

201702617/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2016 heeft het college zijn beslissing om op 5 december 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 (hierna: de Afvalstoffenverordening) op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 5 december 2016 naast een aangewezen inzamelvoorziening aan de Weidevogellaan, ter hoogte van de hoek met de Sperwersingel, is aangetroffen. Omdat in de huisvuilzak een poststuk met de naam- en adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, heeft het college hem in het besluit van 12 december 2016 als overtreder van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening aangemerkt. [appellant] betwist dat hij artikel 9 van de Afvalstoffenverordening heeft overtreden.

2. Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt:

"Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."

Artikel 9, eerste lid, luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

3. [appellant] betoogt dat het feit dat in de huisvuilzak één aan hem gericht poststuk is aangetroffen niet het bewijsvermoeden rechtvaardigt dat de huisvuilzak van hem afkomstig was. De combinatie van de mogelijkheid van onjuiste postbezorging, zeker in de maand december, en de ingrijpende aard van het bewijsvermoeden maken volgens hem dat één poststuk, dat in dit geval ook nog ongeopend was, niet voldoende kan worden geacht om van dit bewijsvermoeden uit te gaan. Hier komt bij dat het college het leveren van tegenbewijs ter weerlegging van het bewijsvermoeden onmogelijk heeft gemaakt door de huisvuilzak te vernietigen, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is hem daardoor de beste mogelijkheid om aannemelijk te maken dat de huisvuilzak van een ander afkomstig was, namelijk aan de hand van de inhoud van de zak, ontnomen. [appellant] stelt zich, onder verwijzing naar literatuur over bewijslast en bewijslastverdeling in het bestuursrecht en jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, op het standpunt dat dit tot het oordeel moet leiden dat het bewijsvermoeden hem niet kan worden tegengeworpen.

3.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval door middel van een daarin aangetroffen poststuk tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen (zie onder meer de uitspraak van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1630). Dat in een door [appellant] genoemde uitspraak van 16 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU4547, twee poststukken waren aangetroffen, betekent, anders dan hij uit die uitspraak kennelijk afleidt, niet dat dit op grond van de jurisprudentie is vereist. Het is op grond van de jurisprudentie voor het mogen hanteren van het bewijsvermoeden verder niet relevant of het aangetroffen poststuk geopend of ongeopend was. Het betoog van [appellant] geeft de Afdeling geen aanleiding om haar jurisprudentie in zoverre te wijzigen.

3.2. Aan de vaststelling dat in het afval een tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen, dient op grond van de jurisprudentie van de Afdeling een rapportage van de toezichthouder die het onjuist aangeboden afval heeft aangetroffen ten grondslag te liggen, met een voldoende duidelijke foto van het poststuk. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat, zoals ook door het college in deze zaak is verklaard, het afval door de toezichthouder volledig is doorzocht en dat geen poststukken van derden zijn aangetroffen. Het bevoegd gezag is op grond van de jurisprudentie niet verplicht het afval te bewaren om het bewijsvermoeden te mogen hanteren. De Afdeling ziet ook in zoverre in het betoog van [appellant] geen aanleiding om haar jurisprudentie te wijzigen. Het gaat in deze jurisprudentie om een specifiek in zaken over onjuist aangeboden huishoudelijk afval gehanteerd bewijsvermoeden. Voor dit bewijsvermoeden en de daaruit voortvloeiende bewijslastverdeling tussen het bevoegd gezag en de betrokkene is door de Afdeling weloverwogen gekozen. Daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Ook is onderkend dat dit bewijsvermoeden anders is dan bewijsvermoedens die in andere rechtsgebieden binnen het bestuursrecht worden gehanteerd. De verwijzing naar algemene literatuur over bewijslast en bewijslastverdeling in het bestuursrecht kan [appellant] om die reden niet baten. Ditzelfde geldt voor de door hem aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 oktober 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:AA3445, waarin de vraag aan de orde was op wie de bewijslast rustte met betrekking tot het antwoord op de vraag of een meldingsformulier tijdig of te laat aan het bevoegd gezag was verzonden.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ondanks dat een aan hem gericht poststuk is aangetroffen, niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. [appellant] wijst er in dit verband op dat de afstand tussen zijn woning en de locatie waar de huisvuilzak is aangetroffen over de weg ongeveer 1,3 km bedraagt, dat hij op de dag en het tijdstip waarop de huisvuilzak is aangetroffen stage liep in Amsterdam en dat het om een ongeopend poststuk ging. Volgens [appellant] gooit hij nooit ongeopende post weg. [appellant] wijst verder op de mogelijkheid dat het poststuk verkeerd bezorgd is en door de ontvanger is weggegooid en voert in dat verband aan dat december de drukste maand voor PostNL is.

4.1. De enkele omstandigheid dat [appellant] op grote afstand woont van de locatie waar de huisvuilzak is aangetroffen, is volgens vaste jurisprudentie op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Dit laat onverlet dat aan die afstand, in samenhang met andere omstandigheden, wel betekenis kan toekomen bij de vraag of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak onjuist heeft aangeboden (zie onder meer de uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1515). Naar het oordeel van de Afdeling maken de in zoverre door [appellant] genoemde bijkomende omstandigheden echter niet in samenhang met de afstand aannemelijk dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak onjuist heeft aangeboden. De stelling dat hij nooit post ongeopend weggooit is daarvoor niet voldoende. Dat [appellant] op 5 december 2016 in Amsterdam stage liep, is daarvoor evenmin voldoende. Dit laat immers onverlet dat hij de vuilniszak ter inzameling kan hebben aangeboden voordat hij naar zijn stage ging. In zoverre is deze zaak ook niet vergelijkbaar met de door [appellant] genoemde uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1841. In die uitspraak ging het om een appellante die vanwege een vroegtijdige bevalling in het ziekenhuis en de nasleep daarvan niet alleen op de dag waarop het verkeerd aangeboden huisvuil was aangetroffen, maar ook gedurende ongeveer een week voorafgaand aan die dag, feitelijk niet in de gelegenheid was geweest om huisvuil ter inzameling aan te bieden. Ook het noemen van de mogelijkheid dat het aangetroffen poststuk verkeerd is bezorgd en door de ontvanger is weggegooid, maakt niet aannemelijk dat [appellant] niet degene is geweest die de huisvuilzak onjuist heeft aangeboden. [appellant] heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die aannemelijk maken dat het in deze zaak in de huisvuilzak aangetroffen poststuk verkeerd is bezorgd. De algemene stelling dat het poststuk in december is aangetroffen en dat dit de drukste maand voor PostNL is, is daarvoor niet voldoende.

Het betoog faalt.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Hagen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018

462.