Uitspraak 201700581/1/A1


Volledige tekst

201700581/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Mariënheem, gemeente Raalte, en Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: SLB), gevestigd te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 december 2016 in zaak nr. 16/1921 in het geding tussen:

[appellant], SLB en Stichting VROM?

en

het college van burgemeester en wethouders van Raalte.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2016 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe varkensstal, het uitbreiden van een bestaande varkensstal en het oprichten van een varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te Mariënheem.

Bij uitspraak van 7 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep, voor zover dat onder meer is ingediend door SLB, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover dat is ingediend door [appellant], ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en SLB hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en SLB hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2018, waar [appellant] en SLB, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P.B.M. Droste en H.J.G. Vollenbroek, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [belanghebbende] exploiteert een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 1].

Zoals de rechtbank heeft overwogen en tussen partijen niet in geschil is, mogen op het perceel [locatie 1] in totaal 1.666 vleesvarkens, 2 koeien, 1 paard en 1 pony worden gehouden, waarbij de vleesvarkens zijn gehuisvest in 3 stallen.

[belanghebbende] wil haar bedrijf op het perceel wijzigen. Zij heeft omgevingsvergunning gevraagd voor het verlengen van een van de bestaande stallen. Verder ziet de aanvraag op het bouwen van een nieuwe stal voor 2.492 vleesvarkens, waarbij twee bestaande stallen worden gesloopt. De aanvraag heeft in totaal betrekking op een bedrijfsomvang van 4.396 vleesvarkens, 1 koe, 1 paard en 1 pony.

2. Op het naastgelegen perceel [locatie 2] exploiteert [belanghebbende] een agrarisch bedrijf voor het houden van 800 vleeskalveren. De aanvraag heeft geen betrekking op perceel [locatie 2].

3. [appellant], die woont op het perceel [locatie 3], en SLB kunnen zich niet verenigen met het verlenen van de gevraagde vergunning.

4. Ter zitting heeft het college zijn betoog dat [gemachtigde] niet gemachtigd is om SLB te vertegenwoordigen ingetrokken, nu in dit geval een toereikende machtiging aanwezig is.

Besluitvorming en aangevallen uitspraak

5. Het college heeft de gevraagde vergunning verleend bij besluit van 6 juni 2016. Deze vergunning betreft de activiteiten 'bouwen' en 'oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting' als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Ten behoeve van de verlening van de vergunning heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel bij besluit van 7 april 2016 een verklaring van geen bedenkingen verleend als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 47b van de ten tijde van het nemen van dat besluit geldende Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998).

6. De rechtbank heeft geoordeeld dat SLB niet als belanghebbende bij het besluit van 6 juni 2016 kan worden aangemerkt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de statutaire doelstelling van SLB dermate algemeen is geformuleerd dat deze onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van SLB rechtstreeks is betrokken bij de bestreden omgevingsvergunning.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de agrarische bedrijven van [belanghebbende] op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] niet kunnen worden aangemerkt als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Nu geen sprake is van één inrichting, heeft de rechtbank alleen daarom al geen grond gezien voor het oordeel dat in dit geval een milieueffectrapportage had moeten worden uitgevoerd.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepsgronden met betrekking tot het aspect geluid niet slagen.

Beoordeling van het hoger beroep

7. SLB betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat SLB, gezien haar statutaire doelstellingen, geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen heeft. SLB voert aan dat haar statuten niet zo veelomvattend zijn dat dit eraan in de weg kan staan dat zij als belanghebbende wordt aangemerkt . Daarnaast verricht SLB verschillende feitelijke werkzaamheden, anders dan het louter in rechte opkomen tegen milieugerelateerde besluiten. De Afdeling heeft SLB daarom ook als belanghebbende aangemerkt in de uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3431. De rechtbank heeft dit miskend, aldus SLB.

7.1. Artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

(…)

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen."

7.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35) veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken.

7.3. Artikel 2, eerste lid, van de statuten van SLB luidt als volgt:

"De stichting heeft ten doel het bevorderen van evenwicht tussen de diverse gebruiksfuncties in het buitengebied met daarbij speciale zorg voor de natuur, het water, het landschap en het milieu in het buitengebied, waaronder onder andere begrepen:

- het behoud, de bescherming en verbetering van de kwaliteit en diversiteit van de natuur, het drinkwater en het milieu;

- het stimuleren en verbeteren van leeftijdbestendige woongebieden, met de daarbij behorende infrastructurele voorzieningen en recreatiemogelijkheden;

- bescherming van de gezondheid en belangen van mens en dier;

- het behoud van agrarisch landschap, onder meer ten behoeve van de voedselvoorziening;

- behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

- het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale milieuproblemen,

en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn."

7.4. Bij uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3431, heeft de Afdeling over het doel van de stichting, zoals dat is geformuleerd in haar statuten, geoordeeld dat dit doel is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb en dat belangen betrokken bij de verlening van een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 (hierna: een Nbw-vergunning) voor een agrarisch bedrijf behoren tot de belangen die SLB blijkens haar statutaire doelstelling behartigt. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak geoordeeld dat SLB relevante feitelijke werkzaamheden verrichtte met het oog op de door haar behartigde belangen.

Mede onder verwijzing naar de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2818, ziet de Afdeling thans geen aanleiding om van dit oordeel, dat impliceert dat de stichting deze belangen in het bijzonder behartigt, terug te komen.

De Afdeling volgt niet het standpunt van het college dat de bovengenoemde uitspraken in dit geval niet relevant zijn omdat deze betrekking hebben op de belanghebbendheid van SLB bij de verlening van Nbw-vergunningen. In de bovengenoemde uitspraken keerde SLB zich, net als in dit geval, tegen de verlening van een vergunning voor een veehouderij in het buitengebied, vanuit haar doelstelling om een aantasting van het milieu in het buitengebied te voorkomen. Dat in dit geval een ander afwegingskader geldt, waarbij het gaat om de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat SLB daarom niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat ook bij de verlening van deze vergunning belangen van SLB rechtstreeks zijn betrokken.

7.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat SLB niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.

7.6. Dit betoog van SLB slaagt.

8. [appellant] en SLB betogen dat de rechtbank verschillende beroepsgronden ten onrechte heeft gepasseerd. Zij voeren aan dat de aangevallen uitspraak op dit punt niet duidelijk is en dat de rechtbank de desbetreffende beroepsgronden inhoudelijk had moeten beoordelen.

8.1. De Afdeling begrijpt de aangevallen uitspraak aldus dat deze strekt tot een verwerping van de betogen en stellingen die in het beroepschrift niet zijn gemotiveerd en die op de zitting bij de rechtbank evenmin inhoudelijk zijn toegelicht.

[appellant] en SLB hebben in hun hogerberoepschrift en op de zitting bij de Afdeling niet gespecificeerd welke beroepsgronden de rechtbank volgens hen ten onrechte op deze wijze heeft verworpen, met uitzondering van de beroepsgrond over het geluidonderzoek dat in dit geval is uitgevoerd. Zoals blijkt uit hetgeen hierna, onder 10 tot en met 10.6, wordt overwogen, heeft de rechtbank de desbetreffende beroepsgrond inhoudelijk beoordeeld. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

8.2. Het betoog faalt.

9. [appellant] en SLB betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de agrarische bedrijven op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] tezamen één inrichting vormen. Volgens hen zijn er organisatorische, functionele en financiële bindingen. Daartoe hebben zij aangevoerd dat beide percelen van dezelfde eigenaar zijn, de beide bedrijfsonderdelen naast elkaar liggen en beide bedrijfsonderdelen gebruik maken van een gezamenlijke toegangsweg. Nu in dit geval sprake is van één inrichting, had de aanvraag betrekking moeten hebben op beide percelen en was in dit geval een milieueffectrapportage vereist, aldus [appellant] en SLB.

9.1. Artikel 1.1, eerste lid, van de Wm luidt als volgt:

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht (…)."

Het vierde lid luidt:

"Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen (…)."

9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 oktober 2013; ECLI:NL:RVS:2013:1325) is het voor het bestaan van voldoende bindingen, als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wm niet noodzakelijk dat alle genoemde bindingen aanwezig zijn. Anderzijds is een enkele binding niet voldoende om uit te gaan van één inrichting.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1817, volgt dat het aan de aanvrager is om te bepalen voor welke (veranderingen van de) inrichting hij een vergunning wenst te verkrijgen. Het college dient op de grondslag van die aanvraag te beoordelen of deze vergunning kan worden verleend.

9.3. Uit de aanvraag blijkt dat [belanghebbende] uitsluitend een omgevingsvergunning heeft gevraagd voor een varkenshouderij op het perceel [locatie 1]. De aanvraag geeft er geen blijk van dat deze varkenshouderij bindingen zal hebben met het agrarische bedrijf op het naastgelegen perceel [locatie 2] die maken dat sprake zal zijn van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wm. Weliswaar is in de aanvraag vermeld dat voer zal worden afgenomen van de maalderij op de naastgelegen locatie, maar in de aangevallen uitspraak is er terecht vanuit gegaan dat de enkele omstandigheid dat het bedrijf op [locatie 1] voer koopt en geleverd krijgt van de maalderij die behoort tot het bedrijf op [locatie 2] niet met zich brengt dat sprake zal zijn van een functionele binding als bedoeld in evengenoemde bepaling, omdat het voer ook van een andere voerproducent kan worden betrokken.

9.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich bij de beoordeling van de aanvraag terecht heeft beperkt tot de vraag of omgevingsvergunning kan worden verleend voor de varkenshouderij op het perceel [locatie 1]. Indien deze varkenshouderij in de praktijk - in afwijking van de aanvraag en de op grondslag daarvan verleende vergunning - toch één inrichting zou gaan vormen met het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 2], dan mag deze inrichting niet in werking zijn zonder dat daarvoor vergunning is verleend. Voor zover [appellant] en SLB vrezen dat deze situatie zich in de toekomst zal voordoen, betreft dit een kwestie van handhaving die hier nu niet aan de orde is.

Wat [appellant] en SLB in hoger beroep over de gezamenlijke toegangsweg naar voren hebben gebracht, geeft overigens geen aanleiding om die vrees in dit geval op voorhand gerechtvaardigd te achten, omdat - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - de gezamenlijke toegangsweg naar de percelen [locatie 1] en [locatie 2] aan het eind wordt gesplitst in twee inritten, zodat beide percelen over een eigen inrit beschikken. Zoals volgt uit de uitspraak van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3028, is het enkele gebruik van dezelfde inrit bovendien onvoldoende om twee verschillende bedrijven als één inrichting aan te merken.

9.5. Nu [appellant] en SLB hun betoog over het ontbreken van een milieueffectrapportage hebben gekoppeld aan de onjuiste aanname dat de percelen [locatie 1] en [locatie 2] één inrichting vormen, heeft de rechtbank dit betoog alleen al vanwege het voorgaande terecht ongegrond verklaard.

9.6. Het betoog faalt.

10. [appellant] en SLB betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het geluidonderzoek dat ten behoeve van de vergunningverlening is uitgevoerd niet voldoet aan de "Handleiding meten en reken industrielawaai 1999". Daartoe voeren zij aan dat niet inzichtelijk is gemaakt welke geluidnorm geldt voor de woning van [appellant] en dat evenmin inzichtelijk is gemaakt of aan die norm kan worden voldaan. De omstandigheid dat op de gevel van de woning van [appellant] reeds sprake is van een hoge geluidbelasting vanwege het nabijgelegen, gezoneerde industrieterrein, maakt volgens hen niet dat het stellen van een geluidnorm in de verleende vergunning achterwege kon blijven. Zij stellen daarom dat de rechtbank het besluit van 6 juni 2016 ten onrechte niet heeft vernietigd.

10.1. Het college heeft zich bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting gebaseerd op het "Akoestisch onderzoek omgevingsvergunning Wabo, Landbouwbedrijf [belanghebbende] te Mariënheem" van DPA Cauberg-Huygen. Uit het onderzoeksrapport van 5 september 2015 (hierna: het onderzoeksrapport) blijkt dat bij het geluidonderzoek zowel de "Handleiding meten en reken industrielawaai 1999" als de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt zijn genomen. Volgens de Handreiking kan een geluidniveau van 40 dB(A) als etmaalwaarde voor een landelijke omgeving aanvaardbaar worden geacht. In hoofdstuk 4 van de Handreiking worden voor een dergelijke omgeving daarom richtwaarden voor het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR, LT) aanbevolen van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor achtereenvolgens de dag-, avond- en nachtperiode. Die waarden zijn in het onderzoeksrapport gehanteerd als maximale waarden voor het door de inrichting te veroorzaken geluid.

In het onderzoeksrapport is geconcludeerd dat bij het verlenen van de gevraagde vergunning bij alle woningen in de directe omgeving van de inrichting kan worden voldaan aan de bovengenoemde waarden. Daarbij is geconcludeerd dat vanuit de inrichting ter plaatse van de woning van [appellant] in de dagperiode een geluidbelasting van LAR, LT 27 dB(A) optreedt in de representatieve bedrijfssituatie.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bij het verlenen van omgevingsvergunning heeft mogen uitgaan van het geluidrapport en van de daarin gehanteerde uitgangspunten. [appellant] en SLB hebben in hoger beroep niet uiteengezet waarom de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist zou zijn. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

10.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1.2 zijn de uitkomsten van de beoordeling van de representatieve bedrijfssituatie vastgelegd. Daarbij zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten. Deze grenswaarden gelden ter plaatse van de in het voorschrift opgenomen beoordelingspunten en zijn kleiner of gelijk aan een etmaalwaarde van 40 dB(A) die, zoals uit het voorgaande blijkt, aanvaardbaar kan worden geacht voor een landelijke omgeving.

10.3. De Afdeling begrijpt het hoger beroep, zoals dat ter zitting is toegelicht, aldus dat dit er toe strekt dat in voorschrift 5.1.2 voor de gevel van de woning van [appellant] een specifieke grenswaarde van LAR, LT 27 dB(A) wordt vastgelegd. Volgens [appellant] en SLB is de rechtbank hiertoe ten onrechte niet overgegaan.

10.4. Op grond van artikel 2.22, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 2.14, derde lid, van de Wabo moeten aan een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu de voorschriften worden verbonden die nodig zijn met het oog op het belang van de bescherming van het milieu.

Dit betekent dat de voorschriften moeten voorzien in een bescherming van in de omgeving gelegen woningen tegen onaanvaardbare geluidhinder vanwege een inrichting. Naar het oordeel van de Afdeling brengt dit vereiste echter niet met zich dat voor alle woningen in de omgeving van een inrichting een afzonderlijke geluidgrenswaarde moet worden vastgelegd.

De grenswaarden die in voorschrift 5.1.2 zijn opgenomen, gelden voor beoordelingspunten die in de directe nabijheid van de inrichting liggen. Blijkens het onderzoeksrapport zal bij het voldoen aan de desbetreffende grenswaarden - gezien de ligging van de beoordelingspunten ten opzichte van de relevante geluidbronnen en ten opzichte van de woning van [appellant] - bij de woning van [appellant] geen sprake zijn van onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting. Indien aan deze grenswaarden wordt voldaan, zal het door de inrichting veroorzaakte geluid ter plaatse van de woning van [appellant] immers minder bedragen dan een etmaalwaarde van 40 dB(A). Gelet hierop biedt voorschrift 5.1.2 voor de woning van [appellant] een afgeleide bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting.

10.5. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank alleen hierom al terecht geoordeeld dat het opnemen van een specifieke grenswaarde van LAR, LT 27 dB(A) voor de gevel van de woning van [appellant] niet nodig is met het oog op het belang van de bescherming van het milieu. De vraag of de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant] al dan niet meetbaar zou zijn in verband met de ligging van de woning in de invloedssfeer van het nabijgelegen gezoneerde industrieterrein, hoeft daarom geen bespreking meer.

10.6. Het betoog faalt.

Conclusie

11. Gelet op hetgeen hiervoor, onder 7.6, is overwogen, is het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door SLB, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van SLB tegen het besluit van 6 juni 2016 niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van SLB tegen het besluit van 6 juni 2016 alsnog ongegrond verklaren.

12. Gelet op de overwegingen onder 8 tot en met 10.6, is het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant], ongegrond. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd.

13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van SLB te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door Stichting Leefbaar Buitengebied, gegrond;

II. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant], ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 december 2016 in zaak nr. 16/1921, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van Stichting Leefbaar Buitengebied tegen het besluit van 6 juni 2016 niet ontvankelijk heeft verklaard;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van Stichting Leefbaar Buitengebied tegen het besluit van 6 juni 2016 ongegrond;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Raalte tot vergoeding van bij Stichting Leefbaar Buitengebied in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Raalte aan Stichting Leefbaar Buitengebied het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Breunese-van Goor
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018

208.