Uitspraak 201705648/1/A1


Volledige tekst

201705648/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Interbest B.V., gevestigd te Breda,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2017 in zaak nr. 16/5863 in het geding tussen:

Interbest B.V.

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2015 heeft het college geweigerd aan Trust Holding NV omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een reclamemast met LED-schermen op het perceel Laan van Barcelona 600 te Dordrecht.

Bij besluit van 25 juli 2016 heeft het college het door Trust daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

Bij uitspraak van 8 juni 2017 heeft de rechtbank het door Interbest B.V. daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Interbest B.V. hoger beroep ingesteld.

Het college en Trust hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2018, waar Interbest B.V., vertegenwoordigd door mr. R.Th.J. van 't Zelfde, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. van Bruggen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Trust, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.C. Blom, advocaat te Den Haag, gehoord.

Overwegingen

1. Trust wil een reclamemast realiseren voor haar bedrijfspand langs de A16. Trust heeft daarvoor van het college omgevingsvergunning verkregen. Interbest B.V. verhuurt reclamemasten aan derden. Zij heeft twee reclamemasten op een afstand van 150 m en 228 m van de reclamemast waarin het bouwplan voorziet. Interbest B.V. is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning en heeft daarom beroep en hoger beroep ingesteld.

De rechtbank heeft overwogen dat Interbest B.V. geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank is er geen sprake van concurrentiebelang dat rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 25 juli 2016 omdat Interbest B.V. en Trust in een geheel ander marktsegment opereren. Het verlies van klanten als gevolg van de verkeersonveilige situatie die zou ontstaan na het in gebruik nemen van de reclamemast van Trust is volgens de rechtbank ook een concurrentiebelang. Bovendien is volgens de rechtbank de verkeersveiligheid een algemeen belang en geen persoonlijk belang van Interbest B.V. De rechtbank acht Interbest ook niet in haar hoedanigheid als eigenaresse van 2 nabijgelegen reclamemasten belanghebbende. Volgens de rechtbank is de ruimtelijke uitstraling beperkt. De enkele stelling dat vanaf de A16 de masten van Interbest B.V. en Trust gelijktijdig zichtbaar zullen zijn is daarvoor onvoldoende. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het zicht van de masten niet wordt belemmerd.

2. Interbest B.V. betoogt dat de rechtbank haar als eigenaresse dan wel exploitant van reclamemasten ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt. Volgens Interbest B.V. is haar belang gelegen in het feit dat zij de verkeersveiligheid wil waarborgen. Indien een reclamemast zorgt voor een verkeersonveilige situatie, kan dit gevolgen hebben voor de markt waarin zij werkzaam is. Het heeft tevens gevolgen voor haar eigen bedrijfsvoering omdat zij erop wordt aangesproken dat reclamemasten leiden tot verkeersonveilige situatie. In het kader van haar belang verwijst zij verder naar de gevolgen voor haar masten in de nabijheid van het bouwplan. De afstand tussen haar masten en de te realiseren mast is zo beperkt dat haar reclamemasten minder zullen worden verhuurd. Dit omdat haar masten door de te realiseren mast minder zullen opvallen. Bovendien zullen haar klanten niet geïnteresseerd zijn om een reclamemast te huren die in de buurt staat van een reclamemast die zorgt voor een verkeersonveilige situatie. In dit verband stelt zij voorts dat de te realiseren reclamemast vanaf het perceel waarop haar mast staat zichtbaar is.

2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Zo hoeft de kring van belanghebbenden bij een handhavingsbesluit niet altijd samen te vallen met de kring van belanghebbenden bij een besluit tot vergunningverlening.

Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het de taak van het bestuursorgaan om de kring van belanghebbenden vast te stellen aan de hand van (onderzoek naar) de feitelijke gevolgen van het besluit. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende bij een besluit is. De betrokken rechtzoekende hoeft derhalve niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Slechts indien tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden.

2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gestelde verkeersveiligheid geen eigen belang is van Interbest B.V. maar een algemeen belang. Dat Interbest B.V. mogelijk wordt aangesproken indien een reclamemast van een derde zorgt voor een verkeersonveiligheidsituatie maakt niet dat Interbest B.V. belanghebbende is bij ieder besluit dat wordt genomen ergens in het land met betrekking tot reclamemasten. Enkel en alleen op grond van de verkeersveiligheid kan Interbest B.V. niet als belanghebbende worden aangemerkt.

2.3. Indien Interbest B.V. feitelijke gevolgen ondervindt als gevolg van een bouwplan dat wordt gerealiseerd in de nabijheid van haar reclamemasten, is zij vanwege het onder 2.1 opgenomen toetsingskader in beginsel belanghebbende bij het besluit waarbij het bouwplan mogelijk wordt gemaakt. Een dergelijke situatie doet zich hier voor. De afstand tussen de reclamemasten van Interbest B.V. en de te realiseren mast is zodanig beperkt dat aannemelijk is dat Interbest B.V. gevolgen zal kunnen ondervinden als gevolg van de te realiseren mast. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter zitting staat tussen partijen vast dat de masten van Interbest B.V. nabij de te realiseren mast op een afstand van 150 en 228 meter zijn gelegen. Voorts staat vast dat de masten van Interbest B.V. aanzienlijk hoger zijn dan de te realiseren mast, maar dat de masten ongeveer gelijktijdig zichtbaar zijn voor automobilisten vanaf de A16, omdat er geen tussenliggende bebouwing is die het vrijwel gelijktijdige zicht op de masten voor de verkeersdeelnemers op de A16 belet. Van een grote afstand is de mast van Interbest B.V. zichtbaar maar als de automobilist de mast van Trust met name vanuit zuidelijke richting nadert zullen alle masten vrijwel gelijktijdig zichtbaar zijn. De automobilist zal daardoor minder aandacht hebben voor de mast van Interbest B.V. Uit het voorgaande volgt dat de te realiseren mast, hoewel deze aanzienlijker lager is dan de masten van Interbest B.V., gevolgen zal hebben voor Interbest B.V. in die zin dat haam masten mogelijk minder aandacht zullen trekken en daardoor tevens minder aantrekkelijk zullen zijn voor potentiële huurders. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het belang van Interbest B.V. rechtstreeks is betrokken bij het besluit waarbij aan Trust omgevingsvergunning is verleend, zodat zij als belanghebbende dient te worden aangemerkt.

Het betoog slaagt.

3. Interbest B.V. heeft verder betoogd dat zij in haar hoedanigheid als concurrent als belanghebbende moet worden aangemerkt. Dat behoeft geen bespreking meer omdat uit het voorgaande volgt dat zij gelet op haar twee masten in de directe nabijheid van het bouwplan belanghebbende is bij het besluit van 22 september 2015.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Uit artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:116, volgt dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank, tenzij de Afdeling van oordeel zou zijn dat deze geen nadere behandeling van de rechtbank behoeft. De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om af te zien van terugwijzing van de zaak en volgt dus de hoofdregel die uit genoemde artikelen voortvloeit. Dit omdat Interbest B.V. uitdrukkelijk heeft verzocht om de zaak naar de rechtbank terug te verwijzen en het college alsmede Trust ter zitting desgevraagd hebben verklaard daartegen geen bezwaar te hebben.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Dit laat overigens onverlet dat de rechtbank ook omtrent de vergoeding van de proceskosten in beroep dient te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2017 in zaak nr. 16/5863;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht tot vergoeding van bij Interbest B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht aan Interbest B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Polak w.g. De Koning
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018

712.