Uitspraak 201706095/1/A3


Volledige tekst

201706095/1/A3.
Datum uitspraak: 20 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2017 in zaak nr. 16/5950 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2016 heeft de korpschef het verzoek om informatie over de rechtsbijstand die is verleend aan agenten die als verdachte of getuige zijn aangemerkt naar aanleiding van de arrestatie en het overlijden van [overledene] gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, een deel van de gevraagde informatie alsnog openbaar gemaakt en voor het overige het bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft de toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is nabestaande van wijlen [overledene], die op 27 juni 2015 kort na een arrestatie, waarbij politiegeweld is toegepast, om het leven is gekomen. [appellant] heeft een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) om openbaarmaking van gegevens betreffende de rechtsbijstand die is verleend aan agenten die naar aanleiding van de arrestatie en het overlijden van [overledene] als verdachte, dan wel als getuige zijn gehoord. Hij heeft onder meer verzocht om informatie over de opdrachtverstrekking, informatie over wie deze opdracht heeft gegeven, alle informatie die hierover is uitgewisseld tussen de korpschef en [advocatenkantoor] alsmede alle informatie met betrekking tot enig contact dat hierover is geweest met andere overheidsinstellingen, dan wel politiek verantwoordelijken, zoals de rijksrecherche, het openbaar ministerie en de minister en/of staatssecretaris.

De korpschef heeft de informatie verstrekt onder weglating van de daarin voorkomende persoonsgegevens en informatie over de door het advocatenkantoor gehanteerde tarieven.

[appellant] is het daar niet mee eens.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat er meer documenten zijn dan die (deels) openbaar zijn gemaakt. Verder kon de korpschef volgens de rechtbank volstaan met een algemene motivering voor de toepassing van de weigeringsgronden en hoefde hij dat niet per weggelaten deel te doen omdat uit de context van het document voldoende duidelijk is welke weigeringsgrond ziet op de desbetreffende weggelaten passage. Wat betreft de gedeeltes die zijn weggelaten in verband met de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer heeft de korpschef voldoende gemotiveerd dat dat belang in die gevallen zwaarder dient te wegen dan het algemene belang van openbaarheid, aldus de rechtbank. Met het openbaar maken van de tarieven zou het [advocatenkantoor] onevenredig worden benadeeld en de korpschef heeft zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking daar niet tegen opweegt. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef niet heeft gehandeld in strijd met artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

Hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer documenten zijn dan de korpschef stelt.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6023 is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.

De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat de communicatie over de inschakeling van advocaten voor de agenten tussen de agenten en hun bureauchefs en/of de onderzoekers grotendeels mondeling is verlopen. Volgens de korpschef heeft dat te maken met de aard van het onderzoek, namelijk een rijksrechercheonderzoek verricht door interne onderzoekers. Dit soort onderzoeken heeft vaak een spoedeisend karakter en dat geldt des te meer als de zaak veel media-aandacht krijgt of heeft gekregen. Met de rechtbank acht de Afdeling het standpunt van de korpschef dat andere documenten niet bestaan, niet ongeloofwaardig.

[appellant] heeft daartegen aangevoerd dat uit de mededeling van de korpschef dat de communicatie grotendeels mondeling verloopt, kan worden afgeleid dat deze niet geheel mondeling is verlopen en dat dit impliceert dat er wel documenten zijn. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] hiermee niet aannemelijk gemaakt dat onder de korpschef documenten berusten die betrekking hebben op zijn verzoek. Daarvoor is redengevend de verklaring van de korpschef dat de weerslag van de mondelinge communicatie, voor zover die ziet op de rechtsbijstand, is neergelegd in de emailwisseling die gedeeltelijk is verstrekt. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank

Midden-Nederland van 24 oktober 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:5320 en van 20 maart 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:1048 ter zitting van de Afdeling bij wijze van voorbeeld heeft verwezen naar een overzicht van het totaalbedrag dat aan rechtsbijstand is uitgegeven, heeft hij daarmee evenmin aannemelijk gemaakt dat onder de korpschef documenten berusten die betrekking hebben op zijn verzoek. Zoals de korpschef ter zitting onweersproken heeft gesteld valt dit overzicht, los van de vraag of het document ten tijde van de besluitvorming bestond, buiten de reikwijdte van het hier voorliggende Wob-verzoek.

Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat uit de context niet blijkt op welke grond de weggelaten onderdelen zijn geweigerd en dat de korpschef niet kon volstaan met een algemene motivering.

4.1. Zoals de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7336 terecht heeft overwogen moet in beginsel per document of onderdeel daarvan worden gemotiveerd op welke grond openbaarmaking daarvan achterwege wordt gelaten. Als dat zou leiden tot herhalingen die geen redelijk doel dienen kan daarvan worden afgezien. Indien meer dan één weigeringsgrond van toepassing is geacht op een document dat uit verschillende onderdelen bestaat, kan deze uitzondering zich slechts voordoen indien voldoende kenbaar is van welke weigeringsgrond voor welk onderdeel wordt uitgegaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de context voldoende duidelijk is welke weigeringsgrond ziet op de desbetreffende weggelaten gegevens.

Het betoog faalt.

5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten onrechte delen zijn geweigerd met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob.

5.1. Artikel 10, tweede lid van de Wob luidt:

"Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(…)

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

(…)

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden."

5.2. De Afdeling heeft met toestemming van [appellant] kennisgenomen van de niet-openbaar gemaakte documenten.

5.3. De korpschef heeft met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd namen van politiemedewerkers en advocaten, doorkiesnummers en e-mailadressen van afzenders en namen van geadresseerden openbaar te maken, voor zover het gaat om personen die geen publieke functie vervullen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 3 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1844) zijn de namen van ambtenaren persoonsgegevens en kan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking daarvan verzetten. Daarbij is van belang dat het hier niet gaat om het opgeven van een naam aan een individuele burger die met een ambtenaar in contact treedt, maar om openbaarmaking in de zin van de Wob. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de korpschef zich op het standpunt kunnen stellen dat de politiemedewerkers waarvan de namen zijn weggelaten geen publieke functie vervullen. Zij zijn geen woordvoerder en maken ook geen deel uit van de politieleiding. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:321 kan in dat geval desalniettemin grond bestaan om de namen openbaar te maken indien de indiener van het Wob-verzoek aannemelijk maakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] dat in dit geval niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat hij slechts in algemene zin heeft gesteld dat het belang van openbaarheid zwaarder dient te wegen.

Gezien het vorenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de korpschef voldoende heeft gemotiveerd waarom het belang van openbaarmaking van de informatie die ziet op persoonsgegevens van politieambtenaren, dan wel de tot hen te herleiden informatie, niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren. De Afdeling ziet geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak in verband met de door [appellant] gestelde onjuistheid van de zinsnede "verweerder ter zitting heeft toegelicht dat inmiddels ook sprake is geweest van reële bedreigingen" uit overweging 1.11, omdat het om een feitelijke constatering van de rechtbank gaat.

5.4. De korpschef heeft met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob de door het advocatenkantoor gehanteerde tarieven niet openbaar gemaakt.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de korpschef aannemelijk heeft gemaakt dat het [advocatenkantoor] onevenredig kan worden benadeeld indien de door dit kantoor gehanteerde tarieven openbaar worden gemaakt en dat dat gevolgen kan hebben voor de relatie tussen de politie en dit kantoor. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de korpschef zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen de belangen waarop de korpschef zich beroept.

Voor zover [appellant] een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat de gemaakte vergelijking met het kantoor van de landsadvocaat, waarvan de tarieven openbaar zijn gemaakt, niet opgaat. De landsadvocaat behartigt als enige alle zaken voor de Staat. Openbaarmaking van de tarieven die door de landsadvocaat in rekening worden gebracht aan de Staat ondermijnt daarom niet zijn concurrentiepositie.

Gezien al het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de korpschef met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob openbaarmaking van de door het [advocatenkantoor] gehanteerde tarieven mocht weigeren.

Het betoog faalt.

6. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte onbesproken heeft gelaten dat het uit artikel 10 van het EVRM voortvloeiende noodzakelijkheidsvereiste met zich brengt dat slechts bij zwaarwegende belangen openbaarmaking achterwege kan blijven. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus [appellant].

6.1. Artikel 10 van het EVRM luidt:

"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen."

6.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen vereist artikel 10 van het EVRM niet dat alle informatie wordt verstrekt of openbaar wordt gemaakt. Artikel 10 van het EVRM biedt staten die partij zijn bij het verdrag de mogelijkheid bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten, bijvoorbeeld zoals in deze zaak ter bescherming van het belang van betrokken ambtenaren van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het belang van voorkoming van onevenredig benadeling. Met de bepalingen betreffende de weigeringsgronden in de Wob is inmenging in het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht om inlichtingen te ontvangen bij wet voorzien. De Afdeling stelt voorop dat er in het algemeen van mag worden uitgegaan dat de wetgever bij het formuleren van de weigeringsgronden in de artikelen 10 en 11 van de Wob heeft voorzien in beperkingen die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving met het oog op de in artikel 10, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen. De weigeringsgronden van de Wob strekken ter bescherming van een of meer van deze belangen. Dit uitgangspunt staat er evenwel niet aan in de weg dat een verzoeker aangeeft dat en waarom in zijn concrete situatie aan dit uitgangspunt niet kan worden vastgehouden. Het ligt dan op de weg van de verzoeker om zeer bijzondere omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] dat niet gedaan. Het enkele feit dat, naar [appellant] stelt, het maatschappelijke belang bij openbaarmaking groot is, is daarvoor onvoldoende nu dat reeds voldoende plaats heeft gekregen in de artikelen 10 en 11 van de Wob en de belangenafweging die met toepassing van deze artikelen heeft plaatsgevonden.

De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de korpschef niet in strijd met artikel 10 van het EVRM heeft gehandeld door de documenten niet volledig openbaar te maken.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskostenveroordeling

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Ley-Nell
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018

597.