Uitspraak 201706994/1/R6


Volledige tekst

201706994/1/R6.
Datum uitspraak: 13 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de Vereniging Maarn Maarsbergen Natuurlijk (hierna: MMN), gevestigd te Maarsbergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
2. de stichting Natuur en Milieufederatie Utrecht (hierna: NMU), gevestigd te Utrecht,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Maarsbergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug, (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Uitbreiding bedrijventerrein Maarsbergen Oost" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben MMN, NMU en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

MMN, NMU, en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2018, waar MMN, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], NMU, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], [appellant sub 3], bijgestaan door [gemachtigde C], en de raad, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, dr. J.J.H. Beekmans en drs. G.M. van der Molen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Wolfswinkel Reiniging B.V., vertegenwoordigd door G.G. Prinsen, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Ambachtsweg met 5,7 hectare netto bedrijventerrein ten zuiden van de Haarweg ten oosten van Maarsbergen, in 18 vrije woonkavels, 6 woningen in de sociale sector en een vervangende woning ten oosten van het bedrijventerrein voor de te slopen woning aan de Haarweg 52. Rondom het nieuwe bedrijventerrein voorziet het plan in natuurontwikkeling. Het plangebied grenst aan bestaand stedelijk gebied.

MMN heeft als doel het streven naar het behoud en het herstel van de natuurlijke omgeving van Maarn en Maarsbergen. MMN vreest met name voor aantasting van de natuur en het omliggende landschap als gevolg van het plan.

NMU heeft als doel het informeren en coördineren van in de provincie Utrecht werkzame organisaties voor natuurbehoud, landschapsbescherming, milieubeheer, milieuzorg, waterkwaliteit, mobiliteit en ruimtelijke ordening en die zelfstandig werkzaam zijn op deze terreinen. NMU vreest voor aantasting van waardevol bosgebied en open agrarisch landschap als gevolg van het plan.

[appellant sub 3] exploiteert een agrarisch bedrijf op de gronden op en bij het perceel [locatie] te Maarsbergen. Het bedrijventerrein is bereikbaar via de Rottegatsteeg. [appellant sub 3] vreest met name voor een onaanvaardbare toename van geluidhinder bij zijn woning vanwege een toenemende verkeersintensiteit als gevolg van de beoogde uitbreiding van het bedrijventerrein.

Wolfswinkel Reiniging is de initiatiefnemer voor het plan. Wolfswinkel Reiniging is een vuilnisophaal- en reinigingsbedrijf met twee locaties, één aan de Haarweg en één op het bestaande bedrijventerrein. Mede door de wens om deze locaties samen te voegen is voorzien in de uitbreiding van het bedrijventerrein met de gronden, waar voorheen een camping was gevestigd. Op de vrijkomende percelen aan de Haarweg is woningbouw mogelijk gemaakt.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Bedrijventerrein

3. MMN en NMU betogen dat het plan, voor zover het betreft het beoogde bedrijventerrein, in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld, nu de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het plan, voor zover het betreft het beoogde bedrijventerrein, voorziet in een actuele regionale behoefte, als bedoeld in evenvermeld artikel.

Hiertoe voeren zij eerst aan dat de raad bij de onderbouwing van de actuele regionale behoefte aan het bedrijventerrein de grenzen van de marktregio ten onrechte te beperkt heeft bepaald. Door uit te gaan van gemeentegrenzen zijn volgens MMN en NMU bestaande en goed bereikbare nabijgelegen bedrijventerreinen in de gemeenten Ede, Barneveld en Wageningen, waar nog ruimte beschikbaar is, ten onrechte buiten de marktregio gehouden.

MMN en NMU brengen voorts naar voren dat de raad bij de onderbouwing van de actuele regionale behoefte ten onrechte is uitgegaan van het maximale groeiscenario voor de vraag naar bedrijventerreinen.

3.1. De raad stelt dat het plan, voor zover het betreft het beoogde bedrijventerrein, voorziet in een actuele regionale behoefte zoals bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en dat dit wordt bevestigd door het rapport "Update Ladder en marktanalyse Maarsbergen Oost" van de Stec groep van 5 april 2017 (hierna: rapport Update Ladder), dat als bijlage 20 bij de plantoelichting is opgenomen.

3.2. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidde ten tijde van belang:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en

(…);"

3.3. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van dit artikellid nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Deze bepaling schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling (uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724).

3.4. Bij de voorbereiding van het plan heeft de raad in het kader van de toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking de beoogde ontwikkeling in zijn geheel bezien. In de plantoelichting, paragraaf 4.4, heeft de raad terecht geconcludeerd dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting is ingegaan op de actuele regionale behoefte. Hieraan is het rapport Update Ladder ten grondslag gelegd. In het rapport Update Ladder is voor de afbakening van de marktregio voor bedrijventerreinen uitgegaan van de regio Zuidoost Utrecht (Renswoude, Rhenen, Utrechtse Heuvelrug, Veenendaal en Wijk bij Duurstede), aangevuld met de Utrechtse gemeente Woudenberg en de Gelderse gemeente Scherpenzeel.

Aan de hand van vraag- en aanbodcijfers voor bedrijventerreinen is in het rapport Update Ladder geconcludeerd dat er in de gehele marktregio marktruimte bestaat van ongeveer 18 hectare en dat voor deze marktregio een planningsopgave ligt. Toegelicht is dat voor bedrijventerreinen geldt dat de vraag van ongeveer 30 hectare groter is dan het harde planaanbod van ongeveer 12 hectare, zodat de behoefte aan bedrijventerreinen in deze marktregio ongeveer 18 hectare bedraagt.

Voor de gemeente Utrechtse Heuvelrug is in het rapport Update Ladder over bedrijventerreinen geconcludeerd dat er sprake is van een vraag tussen 6 en 7 hectare tot 2027 en dat met de beoogde uitbreiding van het bedrijventerrein van 5,7 hectare Maarsbergen Oost in de behoefte wordt voorzien.

3.5. In het navolgende zal worden beoordeeld of de raad inzichtelijk heeft gemaakt dat de beoogde ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, inzake artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, gelden daarbij de volgende uitgangspunten.

In de beschrijving dient inzichtelijk te worden gemaakt dat het plan niet tot onnodig nieuw ruimtebeslag leidt en geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie in het verzorgingsgebied van de voorziene ontwikkeling zal leiden.

3.6. Over het betoog dat de raad bij de onderbouwing van de actuele regionale behoefte aan het bedrijventerrein de grenzen van de marktregio ten onrechte te beperkt heeft bepaald en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het planaanbod voor nieuwe bedrijventerreinen buiten de gekozen marktregio, overweegt de Afdeling als volgt.

In het rapport Update Ladder, waarnaar in de plantoelichting wordt verwezen, is voor de afbakening van de marktregio voor bedrijventerreinen uitgegaan van de regio Zuidoost Utrecht (Renswoude, Rhenen, Utrechtse Heuvelrug, Veenendaal en Wijk bij Duurstede), aangevuld met de Utrechtse gemeente Woudenberg en de Gelderse gemeente Scherpenzeel. Hieraan is ten grondslag gelegd dat bedrijven, die op zoek zijn naar een (nieuwe) locatie, vaak voor een locatie in de buurt kiezen. Het rapport Update Ladder vermeldt dat uit onderzoek van het CBS blijkt dat bedrijven vooral binnen de eigen gemeente verhuizen. Slechts een derde van de verhuizende bedrijven verhuist over de gemeentegrenzen heen. In het rapport Update Ladder staat, onder verwijzing naar hetzelfde onderzoek van CBS en naar de Coördinatie Commissie Regionaal OnderzoeksProgramma voor Utrecht (COROP Utrecht), voorts dat bedrijven gemiddeld over een afstand van 7 tot 8 kilometer verhuizen. Het bereik van het beoogde bedrijventerrein ligt ongeveer 7 tot 8 kilometer rondom Maarsbergen Oost. Uit gegevens van het CBS volgt volgens het rapport Update Ladder verder dat het woon-werkverkeer en dus de lokale binding vooral afkomstig is vanuit nabijgelegen gemeenten en gemeenten richting het oosten, te weten Rhenen en Veenendaal. Daarom is er in het rapport vanuit gegaan dat de marktregio voor bedrijventerreinen bestaat uit de regio Zuidoost Utrecht (Renswoude, Rhenen, Utrechtse Heuvelrug, Veenendaal en Wijk bij Duurstede), aangevuld met de Utrechtse gemeente Woudenberg en de Gelderse gemeente Scherpenzeel.

Voorts is in het rapport uitgelegd dat de gemeente Leusden, hoewel deze gemeente binnen een straal van 8 kilometer van Maarsbergen Oost ligt, niet bij de marktregio voor het beoogde bedrijventerrein is betrokken vanwege het beperkte aantal bedrijfsverplaatsingen tussen Leusden en Utrechtse Heuvelrug en omdat alle uitgeefbare bedrijventerreinen in Leusden ten noordwesten van de kern liggen en dus verder dan 8 kilometer van Maarsbergen Oost liggen. De binding van bedrijven op deze bedrijventerreinen ligt over het algemeen meer richting Amersfoort, zo staat in het rapport Update Ladder.

Het is de Afdeling niet gebleken dat het rapport Update Ladder naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat de raad dit niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Gelet op het vorenstaande heeft de raad voldoende onderbouwd dat en waarom bij de voorbereiding van het plan van de gekozen marktregio is uitgegaan. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Hierbij is mede van belang dat de raad in de nota van zienswijzen heeft toegelicht dat de gemeenten Barneveld en Ede niet bij de marktregio zijn betrokken, omdat op basis van de beschikbare gegevens geen economische relatie zichtbaar is tussen deze gemeenten en Maarsbergen. Voorts liggen deze gemeenten op een afstand van ongeveer 20 kilometer van het beoogde bedrijventerrein. In de zienswijzennota staat voorts dat de gemeenten Woudenberg en Scherpenzeel vanwege hun nabije ligging wel bij de marktregio zijn betrokken. Gelet op de afstand van ongeveer 25 kilometer tot het beoogde bedrijventerrein heeft de raad in redelijkheid de gemeente Wageningen niet bij de marktregio hoeven betrekken. Voor het oordeel dat, naar MMN en NMU stellen, de raad bij de onderbouwing van de actuele regionale behoefte van het bedrijventerrein de grenzen van de marktregio ten onrechte te beperkt heeft bepaald en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het planaanbod voor nieuwe bedrijventerreinen buiten de gekozen marktregio, ziet de Afdeling geen aanleiding. Hierbij is mede van belang dat het standpunt van de raad over de bij de voorbereiding van het plan gekozen marktregio wordt bevestigd in het door de raad overgelegde rapport Aanvullende Laddermotivering Maarsbergen-Oost van de Stec groep van 22 december 2017.

Het betoog faalt.

3.7. Over het betoog dat de raad bij de onderbouwing van de actuele regionale behoefte ten onrechte is uitgegaan van het maximale groeiscenario voor de vraag naar bedrijventerreinen, overweegt de Afdeling als volgt.

De raad heeft zich in de nota van zienswijzen op het standpunt gesteld dat, gelet op de historische uitgifte van bedrijventerreinen in de regio Zuidoost-Utrecht, het maximale groeiscenario in lijn ligt met de daadwerkelijke vraag naar bedrijventerreinen. Dit standpunt wordt bevestigd in de rapportage van de Stec groep. Daarin staat dat uit de provinciale vraagraming volgt dat voor de periode 2017-2027 de maximale vraag naar bedrijventerreinen in de provincie Utrecht 209 hectare is. Vermeld wordt dat het marktaandeel van de regio Zuidoost Utrecht, zoals gehanteerd in de provinciale vraagraming voor de regio Zuidoost-Utrecht, 12% bedraagt. Dit percentage is gebaseerd op de historische uitgifte van bedrijventerreinen in de periode 2001-2014. Op basis van deze uitgangspunten is in de regio Zuidoost Utrecht sprake van een vraag van 25 hectare, zijnde 12% van 209 hectare, aan bedrijventerreinen.

Bij de voorbereiding van het plan is voor het maximale vraagscenario uitgegaan van een gemiddelde jaarlijkse vraag van circa 22 hectare netto bedrijventerrein in de regio Zuidoost Utrecht. Daarmee ligt de maximale prognose van de vraag naar bedrijventerreinen iets onder de gemiddelde historische uitgifte. Gelet op de historische uitgifte alsook op de door de raad geschetste recente ontwikkelingen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het maximale groeiscenario voor de regio Zuidoost-Utrecht in lijn ligt met de daadwerkelijke vraag naar bedrijventerreinen in die regio.

Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de onderbouwing van de actuele regionale behoefte niet in redelijkheid uit mocht gaan van het maximale groeiscenario voor de vraag naar bedrijventerreinen.

Het betoog faalt.

3.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft het beoogde bedrijventerrein, in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro is vastgesteld. De raad heeft, anders dan MMN en NMU stellen, inzichtelijk gemaakt dat het plan, voor zover het betreft het beoogde bedrijventerrein, voorziet in een actuele regionale behoefte, als bedoeld in evenvermeld artikel.

Woningbouw

4. MMN en NMU betogen voorts dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het plan, voor zover het betreft de beoogde woningbouw, voorziet in een actuele regionale behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro. Zij voeren hiertoe aan dat voor de beoogde woningbouw de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte niet is onderbouwd. Volgens MMN en NMU bestaat in de gemeente behoefte aan woningen in de goedkopere en middeldure categorie tot € 250.000,00 en voorziet het plan ten onrechte in een groot aantal woningen in het dure segment. MMN en NMU betogen dat uit het plan niet blijkt dat de woningbouw in het dure segment niet mogelijk is binnen bestaand stedelijk gebied.

4.1. De raad stelt dat het plan, voor zover het betreft de beoogde woningbouw, voorziet in een actuele regionale behoefte, zoals bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De raad wijst erop dat het plan ook voorziet in woningen in de sociale sector.

4.2. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro verplicht het betrokken bestuursorgaan om in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling te beschrijven. Deze verplichting geldt voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen en buiten het bestaand stedelijk gebied.

Bij deze behoefte gaat het, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, niet alleen om de kwantitatieve behoefte. Het kan ook gaan om de kwalitatieve behoefte, zijnde de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling (uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724).

4.3. In de plantoelichting staat dat de gemeente Utrechtse Heuvelrug na regionale afstemming in 2008 de Woonvisie Utrechtse Heuvelrug 2013 2020 (hierna: de woonvisie) heeft opgesteld met als doel om voor de huidige en toekomstige inwoners voldoende en de juiste woningen te genereren in de juiste prijsstelling. In 2012 is de woonvisie uit 2008 geëvalueerd en op 3 februari 2014 heeft de gemeenteraad de actualisatie van deze woonvisie vastgesteld. Volgens de geactualiseerde woonvisie zijn er in de gemeente in totaal ongeveer 1.350 extra woningen noodzakelijk. De gemeente streeft er in haar woonvisie naar om in 2017 deze woningen te hebben gerealiseerd. Dit aantal is onder voorbehoud van de beschikbare plancapaciteit en de ruimtelijke inpasbaarheid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee de kwantitatieve behoefte aan de beoogde woningbouw voldoende is beschreven.

De plantoelichting, paragraaf 4.2.1, vermeldt dat op basis van een analyse van het Woononderzoek Nederland 2012 de woningbehoefte en de vraagoverschotten voor de periode tot 2020 in beeld zijn gebracht.

Daaruit kan volgens de plantoelichting worden geconcludeerd dat in de gemeente Utrechtse Heuvelrug voor de woningbehoefte het accent op eengezinskoopwoningen en meergezinshuurwoningen blijft liggen en dat er vooral behoefte blijft bestaan aan sociale huurwoningen. De behoefte aan koopwoningen is geconcentreerd in de goedkopere en middeldure categorie tot € 250.000,00, zo staat in de plantoelichting. Daarnaast bestaat in de komende jaren ook behoefte aan duurdere woningen, maar minder dan aan woningen in de goedkopere sector. De plantoelichting vermeldt dat daarom voorkomen moet worden dat duurdere koopwoningen in grote aantallen mogen worden toegevoegd.

In de plantoelichting, paragraaf 4.2.2, is aan de hand van de analyse van het Woononderzoek Nederland 2012 geconcludeerd dat het plan voldoet aan de woningbehoefte. Het plan voorziet in de bouw van maximaal 25 nieuwe woningen in verschillende typen en prijscategorieën. Met het plan worden zes woningen in de sociale sector en 18 vrije woonkavels beoogd. De zes woningen passen binnen de woonvisie en sluiten met name aan bij de behoefte aan starterswoningen en sociale huur. De 18 vrije woonkavels, die een gemiddelde oppervlakte hebben van 600 m², bieden volgens de plantoelichting kansen aan (oudere) gezinnen met kinderen, die willen doorstromen naar een grotere woning. De voorziene vrije woonkavels passen, met name gelet op het geringe aantal van 18 dat wordt toegevoegd, eveneens binnen de woningbehoefte. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee de kwalitatieve behoefte aan de beoogde woningbouw voldoende is beschreven.

Het betoog faalt.

4.4. Gelet op het vorenstaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt dat het plan, voor zover het betreft de beoogde woningbouw, voorziet in een actuele regionale behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro.

4.5. Over het betoog van MMN en NMU dat uit het plan niet blijkt dat de beoogde woningbouw niet mogelijk is binnen bestaand stedelijk gebied, overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling beoordeelt, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven en aan de hand daarvan, of deugdelijk gemotiveerd is dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien en of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen geschikte locatie beschikbaar is waar de desbetreffende stedelijke ontwikkeling zou kunnen worden gerealiseerd (uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724).

Vaststaat dat de ontwikkeling aansluit op bestaand stedelijk gebied. In de plantoelichting, paragraaf 4.4.1, staat, onder verwijzing naar het rapport Udate ladder, dat het bestaand stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om in de volledige actuele regionale behoefte aan woongebied te voorzien. Voorts heeft de raad in het aanvullend verweerschrift verklaard dat eventueel vrij te komen inbreidingslocaties te klein zijn, omdat op de percelen slechts ruimte bestaat voor ongeveer drie woningen. Deze locaties zijn volgens de raad te klein en daarnaast ook minder geschikt voor de beoogde woningbouw, omdat een ruimere en groenere opzet ter plaatse niet mogelijk is.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan de beoogde woningbouw kan worden voorzien.

Het betoog faalt.

Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 Provincie Utrecht (Herijking 2016) en Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028

5. MMN en NMU betogen dat bij het herstructureringsplan ten onrechte niet ook de herstructurering van andere bestaande en naar zij stellen leegstaande bedrijventerreinen in aanmerking is genomen. Volgens MMN en NMU is het plan in zoverre in strijd met artikel 3.20, tweede en derde lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 Provincie Utrecht (Herijking 2016) (hierna: PRV) en met de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (hierna: PRS) vastgesteld.

5.1. Artikel 3.20, tweede lid, van de PRV luidt:

"Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Toekomstig bedrijventerrein’ kan bestemmingen en regels bevatten voor nieuwvestiging van bedrijventerreinen of uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen zoals genoemd in de bijlage Bedrijventerreinen, onder het kopje uitbreiding, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

a. de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen is verzekerd door middel van een herstructureringsplan, en

b. de nieuwvestiging of uitbreiding plaatsvindt in aansluiting op het stedelijk gebied, tenzij de bestemmingen en regels betrekking hebben op het toekomstige bedrijventerrein voor de locatie Amstelhoek en dat bedrijventerrein verplaatsing van bedrijven gevestigd in De Ronde Venen mogelijk maakt, en

c. de nieuwvestiging of uitbreiding wordt in samenhang ontwikkeld met de herstructurering van een bestaand bedrijventerrein waarbij de hoeveelheid nieuw te ontwikkelen bedrijventerrein in evenredige verhouding staat tot omvang van de herstructurering van één of meerdere bestaande bedrijventerreinen, en

d. de tijdige realisering van de herstructurering is verzekerd, en

e. de nieuwvestiging of uitbreiding draagt bij aan een goede kwaliteit van de nieuwe kernrandzone en

f. in de regels is door middel van een voorwaardelijke verplichting verzekerd dat de nieuwvestiging en uitbreiding pas kan plaatsvinden indien aan de voorwaarden a tot en met e is voldaan.

(…)"

Artikel 3.20, derde lid, luidt:

"De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als 'Toekomstig bedrijventerrein' bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan, een verantwoording waarbij de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen als gevolg van de vervangings- en uitbreidingsvraag wordt onderbouwd en een verantwoording waaruit blijkt dat de nieuwvestiging of uitbreiding in overeenstemming is met het regioconvenant."

5.2. De toelichting op artikel 3.20, tweede en derde lid, van de PRV vermeldt dat nieuwe, nog te ontwikkelen locaties voor bedrijventerreinen alleen mogelijk zijn, als ze in overeenstemming zijn met een kwalitatief goed regioconvenant. In het regioconvenant dient in ieder geval de toepassing van de "duurzame verstedelijkingsladder" te zijn uitgewerkt, zodat er een relatie is tussen de herstructureringsopgave, planning en fasering en het nieuw te ontwikkelen bedrijventerrein. Het regioconvenant vormt het vertrekpunt voor de op te stellen herstructureringsplan(nen).

5.3. In de PRS is in paragraaf 6.5.2.3 het stedelijke programma voor de Utrechtse Heuvelrug opgenomen. Daarin staat dat aan de oostzijde van Maarsbergen uitbreiding van het ter plaatse bestaande bedrijventerrein is voorzien. In de PRS wordt verwezen naar het Regioconvenant Bedrijventerreinen Zuidoost Utrecht (hierna: het regioconvenant) van juni 2012, zijnde een regioconvenant, als bedoeld in artikel 3.20, derde lid, van de PRV, waarin regionale afspraken zijn gemaakt over onder meer de uitbreiding van dit bedrijventerrein. De PRS vermeldt dat in dit regioconvenant onder meer is opgenomen dat de uitbreiding van het bedrijventerrein Maarsbergen Oost een maximaal netto oppervlak van 7,8 hectare mag beslaan.

5.4. Evenvermeld regioconvenant, als bedoeld in artikel 3.20, derde lid, van de PRV, is aan het plan ten grondslag gelegd. Naar dit regioconvenant wordt in paragraaf 3.3.1 van de plantoelichting verwezen. Het regioconvenant is een convenant tussen vijf gemeenten in de regio Zuidoost Utrecht, te weten Renswoude, Rhenen, Utrechtse Heuvelrug, Veenendaal en Wijk bij Duurstede, waarbij deze gemeenten regionaal hebben afgestemd hoeveel extra oppervlakte bedrijventerreinen per gemeente nodig is en afspraken zijn gemaakt over de verbetering van bestaande locaties. Daarbij is voor het bedrijventerrein Maarsbergen, maar ook voor bedrijventerreinen in de omgeving bezien hoeveel oppervlakte bedrijventerrein er beschikbaar en benodigd is. In het regioconvenant is, onder verwijzing naar bijlage 3 "Regionale programmering bedrijventerreinen" en bijlage 4 "Herstructurering van bedrijventerreinen", afgesproken dat bedrijventerrein Maarsbergen kan uitbreiden met maximaal 7,8 hectare netto bedrijventerrein. Deze afspraak is ook opgenomen in de PRS.

Bij de voorbereiding van het plan is een herstructureringsplan, als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, aanhef en onder a, van de PRV, voor het bedrijventerrein Maarsbergen, opgesteld. In het herstructureringsplan zijn de in het regioconvenant opgenomen afspraken als uitgangspunt genomen. Voor het bedrijventerrein Maarsbergen is in het herstructureringsplan opgenomen dat deze wordt uitgebreid met 5,7 hectare netto bedrijventerrein. Voor de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen in de omgeving is in het herstructureringsplan verwezen naar bijlage 4 "Herstructurering van bedrijventerreinen" bij het regioconvenant. De in het herstructureringsplan vermelde uitbreiding van bedrijventerrein Maarsbergen met 5,7 hectare past binnen de in het regioconvenant en in de PRS opgenomen afspraak dat dit bedrijventerrein mag worden uitgebreid met maximaal 7,8 hectare netto bedrijventerrein. Het plan is daarmee passend binnen de PRV en de PRS.

Over het betoog van MMN en NMU dat bij herstructureringsplan bij het plan ten onrechte niet de herstructurering van andere bestaande en naar zij stellen leegstaande bedrijventerreinen in aanmerking is genomen, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de voorbereiding van het plan de herstructurering van bedrijventerreinen in de omliggende gemeentes voldoende is meegewogen in het regioconvenant, dat mede aan het plan en het daarbij behorende herstructureringsplan ten grondslag is gelegd. In bijlage 4 "Herstructurering van bedrijventerreinen" bij het regioconvenant is, aan de hand van het "Provinciaal Herstructureringsplan Utrecht, bewerking individuele gemeenten Zuidoost Utrecht", per gemeente in de regio Zuidoost Utrecht en per locatie in die gemeenten de herstructurering van bedrijventerreinen in beeld gebracht. Daarbij is ingegaan op het bruto oppervlak van de bedrijventerreinen, het te herstructureren oppervlak van de bedrijventerreinen en het type herstructurering, bijvoorbeeld revitalisering, transformatie of herprofilering van de bedrijventerreinen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3.20, tweede en derde lid, van de PRV en de PRS is vastgesteld.

Het betoog faalt.

6. MMN en NMU betogen dat het plan met de beoogde ontwikkeling ten onrechte niet voorziet in een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in de kernrandzone. Het plan leidt volgens hen tot een verslechtering van het landelijke gebied en is in zoverre in strijd met artikel 3.7, tweede lid, aanhef en onder a, van de PRV vastgesteld.

6.1. De raad stelt zich, mede onder verwijzing naar hetgeen in de plantoelichting daarover is opgenomen, op het standpunt dat het plan voor de beoogde ontwikkeling weliswaar voorziet in verstedelijking van het landelijke gebied, maar tegelijkertijd in overeenstemming met artikel 3.7 van de PRV ook voorziet in een versterking van ruimtelijke kwaliteit in de kernrandzone.

6.2. Artikel 3.7 van de PRV luidt:

"1. Als 'Kernrandzone' wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Landelijk gebied.

2. Een ruimtelijk besluit voor gronden die indicatief zijn aangewezen als 'Kernrandzone' kan ten behoeve van het versterken van de ruimtelijke kwaliteit in de kernrandzone bestemmingen en regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

a. de verstedelijking gaat gepaard met versterking van de ruimtelijke kwaliteit die in een redelijke verhouding staat tot de aard en de omvang van de verstedelijking, tenzij de verstedelijking betrekking heeft op kernrandactiviteiten, en

b. de verstedelijking is ruimtelijk en landschappelijk goed inpasbaar en wordt in aansluiting op stedelijk gebied gerealiseerd, of in samenhang met overige verstedelijkte structuur, en

c. tijdige en duurzame realisatie van de verhoging van de ruimtelijke kwaliteit is geborgd, en

d. omliggende functies worden niet onevenredig geschaad.

3. De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden waar toepassing wordt gegeven aan dit artikel bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt op welk gebied deze toepassing betrekking heeft en dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan; de ruimtelijke onderbouwing bevat voorts een beschrijving van de in het plangebied voorkomende ruimtelijke kwaliteit en de wijze waarop met het versterken daarvan is omgegaan. Hierbij wordt aangegeven hoe de verstedelijking aansluit op de ruimtelijke en landschappelijke structuur. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de ruimtelijke onderbouwing."

6.3. De toelichting op artikel 3.7 vermeldt dat gemeenten gestimuleerd worden om voor het gebied binnen de kernrandzone van hun kern(en) beleid te ontwikkelen gericht op het behouden en versterken van ruimtelijke kwaliteit. Als het voor versterking van de kwaliteit nodig is om een kostendrager te zoeken kan door toepassing van dit artikel verstedelijking mogelijk worden gemaakt. Deze verstedelijking buiten het stedelijk gebied (de rode contour) betekent een aantasting, die slechts toelaatbaar is als tegelijkertijd een versterking van ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt in de kernrandzone of in de kern. De met dit artikel toegestane verstedelijking is gericht op functies ten dienste van de aangrenzende kern.

6.4. Het plangebied grenst aan het stedelijk gebied en ligt in de kernrandzone van het landelijke gebied. Uit artikel 3.7, tweede lid, aanhef en onder a, van de PRV en de bijbehorende toelichting, volgt dat verstedelijking in de kernrandzone is toegestaan, mits tegelijkertijd een versterking van ruimtelijke kwaliteit in de kernrandzone plaatsvindt.

De plantoelichting vermeldt in paragraaf 3.2.1 dat in de PRS per regio en per gemeente een programma voor bedrijventerreinen is opgenomen. In de PRS, in paragraaf 6.5.2.3 over het stedelijke programma voor de Utrechtse Heuvelrug, is de ontwikkeling van de uitbreiding van het bedrijventerrein Maarsbergen Oost voorzien. De raad heeft er terecht op gewezen dat hiermee de uitbreiding van het bedrijventerrein Maarsbergen Oost reeds is vastgelegd in het provinciaal beleid en dat daaruit volgt dat de gevolgen van deze uitbreiding voor het landschap in de kernrandzone in aanmerking zijn genomen en aanvaardbaar zijn geacht.

De raad heeft zich voorts, onder verwijzing naar de verbeelding en de plantoelichting met de bijbehorende relevante bijlagen, waaronder het beeldkwaliteitsplan, op het standpunt gesteld dat het plan weliswaar voorziet in verstedelijking in de kernrandzone van het landelijke gebied, maar dat tegelijkertijd in het plan is vastgelegd dat de ruimtelijke kwaliteit van het gebied wordt verbeterd. De raad wijst er in dit verband op dat het plan voorziet in een afname van bouwmogelijkheden ten opzichte van de ruime bouwmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Maarn Buitengebied", alsook ten opzichte van de aard en de omvang van de bestaande bebouwing, te weten bebouwing op het voormalige campingterrein en bebouwing ten behoeve van de bedrijfsbebouwing op de vrijkomende percelen aan de Haarweg. Voorts wijst de raad erop dat in het plan, onder meer op de verbeelding, is vastgelegd dat het bedrijventerrein wordt omsloten door nieuw aan te leggen bosranden. De plantoelichting vermeldt dat het bos door de breedte van deze bosranden herkenbaar blijft als landschappelijke eenheid en dat het bedrijventerrein vanuit het landschap en de openbare wegen nauwelijks zichtbaar is. Voor de woningbouw is in het plan, onder meer op de verbeelding, vastgelegd dat de woningen zijn voorzien in zogenoemde bosserres aan de Haarweg en een boerenerf aan de Rottegatsteeg. De bosserres worden omzoomd door nieuw aan te leggen houtwallen. Door deze opdeling van de woningbouw in kleinschalige landschappelijke eenheden wordt volgens de plantoelichting goed aangesloten bij het karakteristieke landschap en op de overgang van het bos naar het open landschap.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor de beoogde ontwikkeling weliswaar voorziet in verstedelijking in de kernrandzone van het landelijke gebied, maar dat het plan tegelijkertijd ook voorziet in een versterking van ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. De Afdeling ziet daarom in het aangevoerde ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.7, tweede lid, aanhef en onder a, van de PRV is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Gemeentelijke Structuurvisie 2030

7. MMN en NMU betogen dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met het gemeentelijke beleid, als opgenomen in de Structuurvisie 2030 Groen dus Vitaal (hierna: de gemeentelijke structuurvisie) voor de gemeente Utrechtse Heuvelrug, vastgesteld door de raad op 28 januari 2010. Zij stellen dat het volgens dat beleid niet is toegestaan te bouwen buiten het stedelijk gebied en daarmee buiten de zogenoemde rode contouren.

7.1. In de gemeentelijke structuurvisie van de gemeente Utrechtse Heuvelrug zijn op hoofdlijnen afspraken gemaakt over een aantal thema's. Voor de beoogde ontwikkeling is het thema "Maatwerk voor wonen en werken" het meest van belang.

Bij het beleid over maatwerk voor wonen en werken is onder meer als opgave geformuleerd het wonen en werken binnen het saldo van de rode contouren. Aan de gemeentelijke structuurvisie is onder meer de woonvisie ten grondslag gelegd.

De beoogde ontwikkeling ligt buiten het bestaand stedelijk gebied van Maarsbergen. In de gemeentelijke structuurvisie is het plangebied aangewezen als mogelijke ontwikkellocatie.

7.2. De Afdeling overweegt als volgt. De gemeentelijke structuurvisie vermeldt dat binnen het stedelijk gebied van de gemeente Maarsbergen slechts een beperkt oppervlak voor bedrijventerreinen bestaat. Ongeveer 6% van de arbeidsplaatsen bevindt zich op een bedrijventerrein. De gemeentelijke structuurvisie vermeldt in het kader van het thema "Maatwerk voor wonen en werken" dat de gemeente de bestaande bedrijventerreinen wenst te behouden, op te waarderen en aldus te verduurzamen. Daarnaast, zo staat in de gemeentelijke structuurvisie, wil de gemeente mogelijkheden onderzoeken voor beperkte, nieuwe ruimte voor lokale bedrijven bij Leersum/Amerongen, Maarsbergen en het station Driebergen-Zeist. Dit onderzoek heeft reeds plaatsgevonden en de resultaten hiervan zijn neergelegd in het regioconvenant Regio Zuidoost Utrecht. In het regioconvenant is afgesproken dat bedrijventerrein Maarsbergen kan uitbreiden met 7,8 hectare netto bedrijventerrein. Het voorliggende plan voorziet in de uitbreiding van bedrijventerrein Maarsbergen met 5,7 hectare netto bedrijventerrein. De Afdeling is, onder verwijzing naar hetgeen onder 5.4 van deze uitspraak is overwogen, met de raad van oordeel dat het plan daarmee past binnen het regioconvenant en de gemeentelijke structuurvisie.

De gemeentelijke structuurvisie vermeldt in het kader van het uitgangspunt "Maatwerk voor wonen en werken" dat ook buiten de rode contouren woningbouw is toegestaan, indien de bebouwing binnen het saldo van de rode contour past. De raad heeft zich in de plantoelichting in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met de gemeentelijke structuurvisie. De raad heeft in dit verband gewezen op de afname van bouwmogelijkheden waarin het voorliggende plan voorziet, zowel ten opzichte van de bouwmogelijkheden van het voorheen geldende bestemmingsplan, als ten opzichte van de aard en de omvang van de bestaande bedrijfsbebouwing op de vrijkomende percelen aan de Haarweg.

De gemeentelijke structuurvisie vermeldt dat er voor woningbouw buiten de rode contouren mogelijkheden zijn in de oostelijke en noordelijke richting. Het plangebied ligt in het noorden van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Voorts is het plangebied in de gemeentelijke structuurvisie aangewezen als een mogelijke ontwikkellocatie. Daarnaast is het in de gemeentelijke structuurvisie opgenomen thema "Maatwerk voor wonen en werken" mede tot stand gekomen op basis van de woonvisie en de daarin gestelde doelen voor woningbouw. De Afdeling verwijst in dit verband naar hetgeen is overwogen onder 4.3 van deze uitspraak, te weten dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft woningbouw voldoet aan de kwantitatieve behoefte, en onder 4.5 van deze uitspraak, te weten dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan de beoogde woningbouw kan worden voorzien.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de voorbereiding van het plan geen rekening heeft gehouden met het beleid als opgenomen in de gemeentelijke structuurvisie of dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van dat beleid de beoogde ontwikkeling ter plaatse van het plangebied niet is toegestaan.

Het betoog faalt.

Natuur- en landschapswaarden

8. MMN en NMU betogen dat de beoogde ontwikkeling leidt tot onevenredige aantasting van natuurwaarden en landschapswaarden.

Volgens MMN en NMU komen in het gebied beschermde diersoorten voor. MMN en NMU wijzen erop dat zij tegen de door de provincie Utrecht verleende ontheffing bezwaar hebben gemaakt in verband met aantasting van het leefgebied van de das en dat die procedure nog loopt. Omdat zij ervan uitgaan dat het bezwaar gegrond wordt verklaard, ontbreekt volgens MMN en MNU een noodzakelijke ontheffing voor de beoogde ontwikkeling en is het plan niet uitvoerbaar.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat zich geen ecologische belemmeringen voordoen voor het uitvoeren van het plan. De raad wijst erop dat uit ecologisch onderzoek weliswaar volgt dat in het plangebied beschermde diersoorten voorkomen, maar dat voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling ontheffing, als bedoeld in de Flora- en faunawet en de Wet natuurbescherming, is verleend. Ook voor de das is ontheffing verleend.

De raad wijst er voorts op dat het bos, dat wordt gekapt, volledig wordt gecompenseerd in de vorm van nieuw bos en nieuwe houtwallen.

8.2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) ingetrokken.

8.3. Op het moment van vaststelling van het plan was voor het plangebied ontheffing verleend van de Ffw en de Wnb. Onder voornoemde omstandigheden dient beoordeeld te worden of de raad wist of behoorde te weten dat aan de ontheffing zodanige gebreken kleven dat deze niet in stand zal kunnen blijven, waardoor de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw ondanks de verlening van de ontheffing aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode in de weg staat

8.4. Bij de voorbereiding van het plan zijn de ecologische gevolgen van het plan door het bureau Van den Bijtel Ecologoisch Onderzoek onderzocht. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de rapportage Ecologisch onderzoek Haarweg 17-19 en 21 (hierna: de rapportage), die als bijlage 13 en 14 bij de plantoelichting is opgenomen. In de plantoelichting in paragraaf 4.9 is aan de hand van deze rapportage ingegaan op de ecologische gevolgen van de beoogde ontwikkeling voor het plangebied.

De plantoelichting vermeldt dat in het plangebied een aantal beschermde diersoorten voorkomen. Voor deze diersoorten is bij besluit 24 november 2015 ten behoeve van de uitvoering van het plan ontheffing, als bedoeld in artikel 75 van de Ffw, verleend van de verbodsbepalingen, als bedoeld in artikel 11 van de Ffw.

Deze ontheffing is bij besluit van 21 december 2016 ingetrokken, voor zover het betreft de das.

Voor de overige diersoorten is de bij besluit van 24 november 2015 verleende ontheffing in stand gebleven en inmiddels ook onherroepelijk geworden.

Na een nieuwe aanvraag daartoe heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht bij besluit van 18 april 2017, onder het stellen van voorwaarden over te nemen maatregelen, onheffing verleend, voor zover het betreft de das. Deze maatregelen hebben betrekking op het aanleggen van twee dassentunnels, de omvorming van maïsland naar grasland, de aanleg van houtwallen en het plaatsen van een kunstburcht ten westen van de Rottegatsteeg. De plantoelichting vermeldt dat deze maatregelen zullen worden getroffen. Het plan staat toe dat deze maatregelen worden uitgevoerd.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de ontheffing niet in stand zal blijven, zodat de aanwezigheid van de das aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

8.5. Voorts betogen MMN en NMU dat ten behoeve van de beoogde ontwikkeling ten onrechte een groot bosgebied wordt gekapt.

8.6. Vaststaat dat het plangebied buiten het Natuur Netwerk Nederland (het NNN) ligt. Op de gronden van het beoogde bedrijventerrein is bos aanwezig. De plantoelichting, paragraaf 4.10, vermeldt dat het bosgebied een oppervlak van 7,2 hectare heeft. Daarvan blijft 3,5 hectare gehandhaafd en wordt 3,7 hectare gekapt. Het deel dat wordt gekapt zal volledig worden gecompenseerd.

In paragraaf 4.10 van de plantoelichting is beschreven hoe de houtwallen en de houtsingels zullen worden aangelegd. Daarnaast worden in artikel 6, lid 6.1, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding, voor de gronden met een natuurbestemming de instandhouding, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurwaarden, bos en bosbouw en voorzieningen ten behoeve van flora en fauna, zoals faunapassages, mogelijk gemaakt. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten bij besluit van 6 april 2017 positief beschikt op de door de initiatiefnemer ingediende aanvraag om boscompensatie en ingestemd met de daarin beschreven wijze van boscompensatie op het nabijgelegen Landgoed Maarsbergen en rond het plangebied.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bosgebied kan worden gekapt ten behoeve van de beoogde ontwikkeling.

Het betoog faalt.

Verkeersafwikkeling

9. [appellant sub 3] betoogt dat de verkeersafwikkeling op de Rottegatsteeg en de Griftdijk ten onrechte niet in het plan is vastgelegd. Hij voert hiertoe aan dat in het plan ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen voor de door de gemeente voorgestelde aanpassingen van het wegprofiel.

Voorts voert [appellant sub 3] aan dat de voorgestelde aanpassingen van het wegprofiel niet afdoende zijn, nu de raad bij de berekening van de verkeersintensiteit is uitgegaan van onjuiste gegevens.

[appellant sub 3] betoogt dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd naar de geluidhinder voor de woning op het perceel [locatie] als gevolg van de voorgestelde aanpassingen van het wegprofiel. [appellant sub 3] stelt hiertoe dat deze aanpassingen van het wegprofiel zullen leiden tot een onaanvaardbare toename van geluidhinder bij zijn woning door optrekkend en afremmend verkeer.

MMN betoogt dat het plan niet voorziet in een adequate ontsluiting van het beoogde bedrijventerrein. MMN voert hiertoe aan dat de Rottegatsteeg en de Griftdijk te smal zijn om het vrachtverkeer vanwege het bedrijventerrein te verwerken. Zij stelt dat aan de Griftdijk, gelet op de naastgelegen sloot, te weinig ruimte bestaat om de weg zodanig te verbreden dat twee vrachtwagens elkaar kunnen passeren. Daarnaast is verbreding van de Rottegatsteeg en de Griftdijk volgens MMN niet uitvoerbaar vanwege de ecologische gevolgen.

9.1. De raad stelt dat in de plantoelichting is weergegeven hoe de verkeersafwikkeling op de Rottegatsteeg en de Griftdijk zal worden aangepast. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de aanpassingen van het wegprofiel geen planologische wijziging nodig is. Verder wijst de raad erop dat de aanpassingen van het wegprofiel anderszins zijn geregeld en dat daarom in het voorliggende plan geen voorwaardelijke verplichting daarover is opgenomen.

De raad wijst erop dat de gevolgen voor de akoestische situatie van onder meer de woning op het perceel [locatie], zijnde de woning van [appellant sub 3], in het kader van de aanpassingen van het wegprofiel zullen worden bezien.

9.2. De plantoelichting vermeldt in paragraaf 2.2 en 2.3.1.1 dat het bedrijventerrein wordt ontsloten via de Haarweg en bereikbaar is via de Rottegatsteeg en de Griftdijk. De Rottegatsteeg en de Griftdijk vallen niet binnen het plangebied van het voorliggende plan, maar binnen de verkeersbestemming van het bestemmingsplan "Buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen Amerongen".

Bij de voorbereiding van het voorliggende plan is een verkeerskundig onderzoek gedaan om te bezien welke maatregelen en ingrepen er nodig zijn om te komen tot een goede afwikkeling van het verkeer. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport "Verkeerskundig onderzoek bestemmingsplan Maarsbergen - Oost" (hierna: het rapport verkeerskundig onderzoek) van november 2016, dat is uitgevoerd door Royal HaskoningDHV en als bijlage 19 bij de plantoelichting is opgenomen. De resultaten van het verkeerskundig onderzoek zijn bevestigd in de door de raad overgelegde nadere memo "Utrechtse heuvelrug Rottegatsteeg-Griftdijk" van 18 december 2017. In de plantoelichting staat, onder verwijzing naar het rapport verkeerskundig onderzoek, dat voor de ontsluiting van het beoogde bedrijventerrein een verkeerskundige knip in de Haarweg zal worden aangebracht. Hierdoor zal het vrachtverkeer vanwege het bedrijventerrein over de Haarweg via de Rottegatsteeg en de Griftdijk naar de provinciale weg N226 worden geleid. In de zienswijzennota staat dat het wegprofiel van de Rottegatsteeg en de Griftdijk zal worden aangepast om te faciliteren dat twee vrachtwagens elkaar kunnen passeren. Dit betekent voor de Rottegatsteeg en de Griftdijk dat deze over de gehele lengte worden verbreed tot een breedte van 5,5 m. Omdat ook landbouwvoertuigen, die doorgaans breder zijn dan vrachtwagens, van de Rottegatsteeg en de Griftdijk gebruik maken, is er volgens de zienswijzennota voor gekozen om ook passeerplaatsen, zijnde plaatselijke verbredingen van de verharde weg, te realiseren. Elke passeerplaats heeft een lengte van ongeveer 20 m en de afstand tussen elke passeerplaats bedraagt tussen de 150 m en 300 m, aldus de zienswijzennota. De raad heeft verklaard dat de aanpassingen van het wegprofiel van de Rottegatsteeg en de Griftdijk kunnen worden uitgevoerd binnen de verkeersbestemming van het bestemmingsplan "Buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen Amerongen". De raad wijst erop dat de gemeente eigenaar en beheerder is van deze wegen alsook enig opdrachtgever tot het uitvoeren van de aanpassingen. Verder heeft de raad verklaard dat de gemeente zich tegenover de ontwikkelaar van het bedrijventerrein contractueel heeft verplicht om de aanpassingen uit te voeren en dat de kosten hiervoor zijn gedekt. Uit het voorgaande volgt dat de gemeente het in haar macht heeft het wegprofiel van de Rottegatsteeg en de Griftdijk aan te passen. Nu niet is gebleken van belemmeringen die zich daartegen verzetten, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting over de aanpassingen van het wegprofiel op evenbedoelde wegen in het bestemmingsplan.

Over het betoog dat de wegverbreding niet uitvoerbaar is vanwege de ecologische gevolgen, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen onder 8.4 van deze uitspraak is overwogen, dat de raad bij de voorbereiding van het plan is ingegaan van de ecologische gevolgen van de beoogde ontwikkeling. Het standpunt van de raad dat de aanpassing van en de werkzaamheden aan de Rottegatsteeg en de Griftdijk uitvoerbaar zijn en niet worden belemmerd door ecologische gevolgen wordt onderschreven door de memo van 22 december 2017 van Van Bommel Faunawerk.

De betogen falen.

9.3. De raad heeft bij de voorbereiding van het plan een akoestisch onderzoek laten uitvoeren. De resultaten hiervan zijn opgenomen in het rapport "Akoestisch onderzoek ontwikkeling Maarsbergen" (hierna: het rapport akoestisch onderzoek), dat is uitgevoerd door Tauw B.V. en als bijlage 7 bij de plantoelichting is opgenomen. In het rapport akoestisch onderzoek is de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de beoogde woningen onderzocht. Hierbij is gebruik gemaakt van de Standaard Rekenmethode II (SRM II) en het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 en zijn verkeersintensiteiten voor het beoordelingsjaar 2030 gehanteerd. Tevens zijn door de gemeente aangeleverde gegevens over de toekomstige situatie, wat betreft maximaal toegestane snelheden en wegdektypen (gedeeltelijk klinkers en gedeeltelijk asfalt), bij het akoestisch onderzoek betrokken.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het rapport akoestisch onderzoek en de daarin opgenomen grenswaarden voor geluid niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het rapport akoestisch onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.

Het rapport akoestisch onderzoek vermeldt dat de voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting 48 dB, als bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de Wgh, bedraagt. De Rottegatsteeg is gedeeltelijk een binnenstedelijk weg, waar een maximaal toegestane snelheid van 30 kilometer per uur geldt en gedeeltelijk een buitenstedelijke weg, waar een maximaal toegestane snelheid van 60 kilometer per uur geldt. Voor de berekening van de verwachte geluidbelasting is bij het akoestisch onderzoek de gehele weg in beschouwing genomen.

Het rapport akoestisch onderzoek vermeldt dat voor de geluidbelasting vanwege de Rottegatsteeg, waar een maximaal toegestane snelheid van 30 kilometer per uur geldt, op de gevels van de aan de Rottegatsteeg beoogde woningen geldt dat deze geluidbelasting tussen de 39 dB en 48 dB zal bedragen. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting vanwege de Rottegatsteeg van 48 dB wordt niet overschreden.

Het rapport akoestisch onderzoek vermeldt voorts dat voor de geluidbelasting vanwege de Rottegatsteeg, waar een maximaal toegestane snelheid van 60 kilometer per uur geldt, op de gevels van de aan de Rottegatsteeg beoogde woningen geldt dat deze geluidbelasting tussen de 24 dB en 47 dB zal bedragen. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting vanwege dit gedeelte van de Rottegatsteeg wordt niet overschreden.

Uit het voorgaande volgt dat de te verwachten geluidbelasting op de gevels van de bij de Rottegatsteeg beoogde woningen de maximaal toelaatbare geluidswaarden niet overschrijdt. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om als gevolg van deze te verwachten geluidbelasting ook de geluidbelasting vanwege het wegverkeer over de Rottegatsteeg op de gevels van de woning van [appellant sub 3] te onderzoeken. Hierbij is mede van belang dat de woning van [appellant sub 3] op grotere afstand van de weg af ligt dan de aan de Rottegatsteeg beoogde woningen. Overigens heeft de raad verklaard dat de geluidbelasting vanwege het wegverkeer over de Rottegatsteeg op de gevels van de woning van [appellant sub 3] in het kader van de aanpassingen van het wegprofiel zal worden bezien.

Het betoog faalt.

Financieel-economische uitvoerbaarheid

10. MMN betoogt dat het plan in financieel-economisch opzicht niet uitvoerbaar is, omdat sprake zou zijn van ongeoorloofde staatssteun. MMN stelt hiertoe dat het plan alleen uitvoerbaar is met een bijdrage van de gemeente aan de kosten voor de ontsluiting van het beoogde bedrijventerrein.

10.1. Volgens de raad is geen sprake van ongeoorloofde staatssteun en bestaat ook anderszins geen grond om te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan. De raad wijst erop dat zowel bedrijven, die geen uitbreidingsmogelijkheden hebben of hinder voor omwonenden veroorzaken, als de achterblijvende omwonenden gebaat zijn bij de verplaatsing van die bedrijven naar het beoogde bedrijventerrein. Om die reden heeft de raad besloten om financieel bij te dragen aan het plan. Tevens stelt de raad dat MMN niet aannemelijk heeft gemaakt dat de initiatiefnemer niet in staat zou kunnen worden geacht het plan uit te voeren, zelfs al zou er sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun.

10.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

10.3. In de plantoelichting staat dat er geen belemmeringen zijn aangaande de financiële uitvoerbaarheid. De in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling en de plankosten komen voor rekening van de initiatiefnemer. Er is een anterieure overeenkomst gesloten tussen de initiatiefnemer en de gemeente waarin in kostenverhaal is voorzien.

10.4. Wat betreft het betoog van MMN dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun, overweegt de Afdeling dat dit in de onderhavige procedure slechts indirect aan de orde kan komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. De vraag of sprake is van staatssteun is immers niet relevant in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke effecten van het plan.

Een dergelijk betoog kan derhalve slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien MMN aannemelijk maakt dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad, kan worden teruggevorderd. Daarnaast dient MMN aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft MMN dit niet aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de initiatiefnemer naar voren heeft gebracht dat hij het plan - al dan niet in een aangepaste vorm die binnen het plan past - zou kunnen uitvoeren, ook indien sprake zou zijn van staatssteun die moet worden teruggevorderd.

Het betoog faalt.

Relativiteit

11. Voor zover hiervoor is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, behoeft het betoog van de raad dat het relativiteitsvereiste aan de vernietiging van dat besluit in de weg staat geen bespreking en heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is.

Conclusie

12. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Ramrattansing
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018

408.