Uitspraak 201706637/1/R6


Volledige tekst

201706637/1/R6.
Datum uitspraak: 6 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] handelend onder de naam Verpaplant en [appellant sub 2B], wonend te Geldermalsen, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. Tegen Wind Geldermalsen en andere, gevestigd te Geldermalsen,

en

1. de raad van de gemeente Geldermalsen
2. het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen,
(hierna tezamen: verweerders).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Windpark Avri" vastgesteld.

Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college aan de besloten vennootschap Winvast B.V. (hierna: Winvast) de omgevingsvergunning "Windpark bij AVRI" verleend. Die omgevingsvergunning ziet op het realiseren en in werking hebben van drie windturbines en de aanleg van bouw- en onderhoudswegen en kraanopstelplaatsen ten behoeve van drie windturbines en het ontsluiten daarvan door middel van het maken van uitwegen.

De beide besluiten zijn gecoördineerd voorbereid zoals bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.

Tegen de beide besluiten hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Tegen Wind Geldermalsen en andere beroep ingesteld.

Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.

Winvast heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten sub 1], [appellant sub 2] en verweerders hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

[appellanten sub 1], [appellant sub 2] en verweerders hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2018, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en [gemachtigde], [appellant sub 2], in de persoon van [appellant sub 2A] en bijgestaan door mr. M. J. Smaling, Tegen Wind Geldermalsen en andere, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.G. Woolderink en F. Schmidt, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Winvast, vertegenwoordigd door mr. J. Hiemstra, advocaat te Delft, bijgestaan door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. De besluiten voorzien in de realisering en het oprichten en in werking hebben van een windpark dat bestaat uit drie windturbines op het terrein van Grondstoffenpark Rivierenland van Avri aan de Meersteeg 15 te Geldermalsen. De windturbines worden evenwijdig aan de A15 en de Betuwespoorlijn geplaatst. Zij hebben een ashoogte van maximaal 120 m. De rotordiameter zal maximaal 131 m bedragen. De tiphoogte van de windturbines wordt daardoor maximaal 186 m. De drie windturbines hebben een totaal vermogen hebben van 12,6 megawatt (hierna: MW). De besluiten voorzien ook in bijbehorende voorzieningen, zoals opstelplaatsen, toegangswegen en transformatorkasten.

[appellanten sub 1] wonen aan de [locatie 1] op een afstand van ongeveer 740 m van het windpark. Hun beroepen richten zich tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij zijn voornemens om hun perceel te gebruiken als trouwlocatie of voor verblijfsrecreatie en vrezen dat dit onmogelijk wordt als het windpark wordt gerealiseerd.

[appellant sub 2] woont aan de [locatie 2] en exploiteert een plantenkwekerij op het perceel Tielerweg 45A op een afstand van ongeveer 830 m van het windpark. Daarnaast heeft hij gronden op een afstand van ongeveer 200 á 300 m van de gronden waar de windturbines zijn voorzien. Hij vreest voor de gevolgen van de windturbines op de plantenkwekerij en de gezondheid van de in het veld werkende werknemers.

Het beroep van Tegen Wind Geldermalsen en andere is ingesteld door Tegen Wind Geldermalsen en een aantal omwonenden die vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Wettelijke bepalingen en planregels

2. De relevante wettelijke bepalingen, planregels en vergunningvoorschriften die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Omvang van het geding

3. Mede gelet op hetgeen ter zitting is medegedeeld, stelt de Afdeling vast dat de beroepsgronden zich richten tegen het bestemmingsplan en dat tegen de omgevingsvergunning geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd. Er bestaat niettemin wel een juridische samenhang tussen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op het bouwen en het oprichten en in werking hebben van de drie windturbines in die zin dat als het bestemmingsplan niet in stand kan blijven de omgevingsvergunning voor zover het gaat om het bouwen en het oprichten en in werking hebben van de turbines evenmin in stand kan blijven. Mede gelet op hetgeen ter zitting is besproken concludeert de Afdeling dat de beroepen van appellanten uitsluitend zijn gericht tegen het bestemmingsplan en de vergunning voor bouwen en het oprichten en in werking hebben van de drie windturbines en niet tegen de overige met de omgevingsvergunning vergunde activiteiten.

Ontvankelijkheid

4. Verweerders betogen dat appellanten die op een afstand van meer dan één km wonen, geen belanghebbenden zijn bij de bestreden besluiten vanwege de afstand tussen hun percelen en het gebied waarop de besluiten betrekking hebben.

4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 7 in haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, hanteert zij voor windparken op land als uitgangspunt dat gevolgen van enige betekenis aanwezig kunnen worden geacht binnen een afstand van tien keer de tiphoogte van de voor appellanten dichtstbijzijnde windturbine, gemeten vanaf de voet van de windturbine. In veel gevallen bestaat ook buiten deze afstand zicht op het windpark, vooral als het windpark in open landschap ligt. De Afdeling gaat echter ervan uit dat de gevolgen van het zicht op het windpark voor het woon- en leefklimaat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel te beperkt zijn om nog te kunnen spreken van gevolgen van enige betekenis. Daarnaast gaat de Afdeling ervan uit dat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel geen andere gevolgen van enige betekenis van het windpark zijn te verwachten, zoals geluid- of slagschaduwhinder van enige betekenis.

4.2. Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning maken windturbines met een tiphoogte van maximaal 186 m mogelijk. Dit betekent dat op een afstand van meer dan 1.860 m in beginsel geen gevolgen van enige betekenis meer aanwezig worden geacht.

De woningen van een aantal appellanten die behoren tot de partij Tegen Wind Geldermalsen en andere bevinden zich op meer dan 1.860 m van de dichtstbijzijnde windturbine. Dit geldt voor [4 appellanten sub 3]. De Afdeling is niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat deze appellanten desondanks gevolgen van enige betekenis van het windpark ondervinden. Dit betekent dat zij bij de bestreden besluiten geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat zij daartegen geen beroep kunnen instellen.

4.3. Gelet hierop is het beroep van Tegen Wind Geldermalsen en andere niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door [4 appellanten sub 3].

5. Voorts betogen verweerders dat het beroep van Tegen Wind Geldermalsen en andere, voor zover ingesteld door [appellant sub 3A] en gericht tegen de omgevingsvergunning, niet-ontvankelijk is omdat [appellant sub 3A] geen zienswijze naar voren heeft gebracht tegen de omgevingsvergunning.

5.1. In aanmerking genomen dat de zienswijze van [appellant sub 3A] is gericht aan ieder van verweerders en als onderwerp heeft het tegengaan van realisatie van de windturbines, ziet de Afdeling geen grond om ervan uit te gaan dat die zienswijze alleen is gericht tegen het bestemmingsplan. Die zienswijze is daarom ook gericht tegen de omgevingsvergunning. Het beroep van Tegen Wind Geldermalsen en andere, voor zover ingesteld door [appellant sub 3A] en gericht tegen de omgevingsvergunning, is ontvankelijk.

6. Verweerders bestrijden voorts dat Tegen Wind Geldermalsen belanghebbende is bij de besluiten, omdat Tegen Wind Geldermalsen niet beschikt over statuten.

6.1. Vast staat dat Tegen Wind Geldermalsen niet bij notariële akte is opgericht en niet beschikt over statuten. Tegen Wind Geldermalsen beschouwt zichzelf als informele vereniging. De Afdeling gaat in het hiernavolgende na of Tegen Wind Geldermalsen een informele vereniging is en als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406 gelden drie cumulatieve vereisten waaraan moet worden voldaan om te kunnen worden aangemerkt als een informele vereniging. Het eerste vereiste is dat er een ledenbestand moet zijn. Het tweede vereiste is dat het om een organisatorisch verband moet gaan dat is opgericht voor een bepaald doel, zodat sprake moet zijn van regelmatige ledenvergaderingen, een bestuur en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht. Als derde vereiste geldt dat de organisatie als een eenheid dient deel te nemen aan het rechtsverkeer.

Tegen Wind Geldermalsen heeft onbestreden gesteld dat 250 personen met de ondertekening van een formulier zich hebben gecommitteerd aan haar doelstelling, dat er ledenvergaderingen plaatsvinden en dat zij - opgericht om te voorkomen dat windturbines in Geldermalsen worden gerealiseerd - door de verantwoordelijk wethouder van de gemeente als serieuze gesprekspartner wordt beschouwd.

Gelet op deze omstandigheden voldoet Tegen Wind Geldermalsen naar het oordeel van de Afdeling aan de drie cumulatieve vereisten zoals die zijn opgenomen in de uitspraak van 12 maart 2008. Tegen Wind Geldermalsen is aan te merken als een informele vereniging die opkomt voor de belangen van burgers die het niet eens zijn met de voorgenomen realisering van het windpark. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van Tegen Wind Geldermalsen en andere, voor zover ingesteld door Tegen Wind Geldermalsen niet-ontvankelijk is.

Nieuwe beroepsgronden ten opzichte van de zienswijze

7. Voor zover verweerders betogen dat [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Tegen Wind Geldermalsen en andere ten onrechte nieuwe beroepsgronden hebben aanvoeren ten opzichte van de zienswijzen die zij naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat geen rechtsregel bestaat die met zich brengt dat in het beroepschrift geen nieuwe beroepsgronden naar voren mogen worden gebracht ten opzichte van hun zienswijzen. Ook staat een goede procesorde hieraan niet in de weg.

Het betoog faalt.

Beroep tegen het bestemmingsplan

Toetsingskader

8. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Intrekking beroepsgronden ter zitting

9. Tegen Wind Geldermalsen en andere hebben hun beroepsgrond dat ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling is opgesteld, ter zitting ingetrokken. Tevens hebben zij hun beroepsgrond dat gezien het arrest van het Hof van Justitie van 27 oktober 2016 in zaak C-290/15 (ECLI:EU:C:2016:816) een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld voor het Activiteitenbesluit milieubeheer ter zitting ingetrokken. [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Tegen Wind Geldermalsen hebben verder hun beroepsgrond ingetrokken dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte informatie ontbreekt over de ingevoerde bodemgebieden. [appellanten sub 1] en Tegen Wind Geldermalsen en andere hebben ten slotte hun beroepsgrond dat de besluiten niet uitvoerbaar zijn omdat geen ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming is verleend ter zitting ingetrokken.

Draagvlak en participatie

10. Tegen Wind Geldermalsen en andere betogen dat het plan is vastgesteld in strijd is met het provinciale beleid en het (inter)gemeentelijk beleid omdat onvoldoende draagvlak bestaat voor het windpark. Zij voeren aan dat dit kan worden afgeleid uit het gegeven dat door veel burgers een zienswijze tegen de besluiten is ingediend. Ook laat de besluitvorming in de raad volgens hen zien dat slechts een beperkte meerderheid van de raadsleden voorstander is van de realisering van het windpark.

10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3182, is de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden aan provinciaal beleid, maar dient hij daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Omdat de toetsing aan het provinciale beleid minder verstrekkend is dan de toetsing aan het beleid van de gemeente, zal de Afdeling eerst de beroepsgronden wat betreft draagvlak en participatie bespreken die betrekking hebben op het gemeentelijk beleid.

10.2. In de Visie Windturbines in Geldermalsen, Neerrijen en Tiel (hierna: de Visie), die gold ten tijde van de besluitvorming en waarin het (inter)gemeentelijk beleid is neergelegd omtrent het windpark, staat dat de gemeenten niet alleen een noodzakelijke rol vervullen bij het vaststellen van planologische procedures maar ook een regisserende rol hebben rond initiatieven en het versterken van draagvlak en mede vormgeven aan een gemeenschapsfond.

10.3. De Afdeling ziet in dit (inter)gemeentelijk beleid niet een harde randvoorwaarde neergelegd waaraan de consequentie is verbonden dat het plan niet mag worden vastgesteld als draagvlak of een vorm van participatie ontbreekt. Het beleid brengt, zoals door de raad ter zitting is bevestigd, de wens tot uitdrukking dat voldoende maatschappelijk draagvlak wordt verkregen alsmede de wens inwoners te laten participeren bij de planvorming; een wens waarvan de realisering primair op de weg van de initiatiefnemer is gelegen.

Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de initiatiefnemer met het oog op het verwerven van draagvlak informatieavonden heeft belegd met omwonenden en onbestreden is gesteld dat er met het oog op participatie een gemeenschapsfond is ingesteld, ook wel gebiedsfonds genoemd, is de Afdeling met de raad van oordeel dat op de punten van draagvlak en participatie aan het (inter)gemeentelijk beleid is voldaan. De Afdeling volgt appellanten dan ook niet in hun stelling dat het plan moet worden vernietigd wegens strijd met het gemeentelijk beleid in zoverre. De omstandigheid het bestemmingsplan is vastgesteld met een beperkte meerderheid binnen de raad, maakt het standpunt over draagvlak niet anders.

10.4. In het provinciaal beleid, waarvan in het bijzonder paragraaf 3.2.2 van de Omgevingsvisie en paragraaf 3.7.5 van de verdieping van de Omgevingsvisie van belang zijn, ziet de Afdeling niet iets anders tot uitdrukking gebracht dan dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspanningen getroost om draagvlak te verwerven en participatie mogelijk te maken. Tegen die achtergrond en gelet op hetgeen onder 10.3 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het provinciaal beleid.

Het betoog faalt.

Maximaal opgewekt vermogen in het (inter)gemeentelijk beleid

11. Tegen Wind Geldermalsen en andere betogen voorts dat het plan in strijd is met de Visie omdat windturbines worden toegestaan die niet kunnen worden aangemerkt als kleine windturbines met een maximaal opgewekt vermogen van 3 MW, zoals in de Visie vermeld.

11.1. Dat in de Visie wordt uitgegaan van een windturbine met een vermogen van maximaal 3 MW, op het moment dat de Visie werd vastgesteld één van de rendabelste en populairste meewindturbines van dat moment, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat uitsluitend dergelijke windturbines mogen worden gerealiseerd. In de Visie staat niet dat andere windmolens dan die van 3 MW niet mogen worden gerealiseerd. In zoverre kunnen appellanten dan ook niet worden gevolgd in hun stelling dat realisatie van windturbines met een groter vermogen van 3 MW in strijd is met het (inter)gemeentelijk beleid.

Het betoog faalt.

Beroepsgronden die betrekking hebben op het woon- en leefklimaat en het ondernemersklimaat

12. [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Tegen Wind Geldermalsen en andere betogen dat het windpark zal leiden tot ernstige inbreuk op hun woon- en leefklimaat en, voor zover van toepassing, hun ondernemersklimaat. Hun bezwaren hebben betrekking op geluidoverlast waaronder laag frequent geluid (hierna besproken onder 13 tot en met 20) en slagschaduwhinder (hierna besproken onder 21 tot en met 28).

Geluid

13. Alle appellanten betogen dat het plan zal leiden tot ernstige geluidoverlast bij hun percelen. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] verwijzen hierbij naar het rapport "Second Opinion Windpark Avri te Geldermalsen" van 11 augustus 2017 (hierna: de Second opinion) en de memo "Windpark Avri te Geldermalsen, Zienswijze op advies Stichting Advisering Bestuursrechtspraak", van 23 januari 2018 (hierna: het memo NAA), beide opgesteld door het Noordelijk Akoestisch Adviesburo B.V. (hierna: NAA).

13.1. De raad acht de geluidbelasting ter plaatse van de percelen van appellanten niet onaanvaardbaar. Hij baseert zich hierbij op het rapport "Akoestisch onderzoek Windpark AVRI" van 8 december 2016 opgesteld door Royal Haskoning DHV (hierna: het akoestisch onderzoek). Volgens de raad blijkt hieruit dat bij de omliggende maatgevende woningen wordt voldaan aan de normen voor Lden en Lnight zoals opgenomen in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, welke norm de raad bij zijn besluitvorming als uitgangspunt heeft genomen. Tevens verwijst de raad naar de toelichting vervat in de Memo "Bepaling effect zonnepark op geluidimmissie omgeving" van 9 maart 2018 opgesteld door Royal Haskoning DHV (hierna: de Memo DHV).

14. De bezwaren van appellanten hebben betrekking op het ten tijde van het indienen van het beroep niet beschikbaar zijn van gegevens ter verificatie van de in het akoestisch onderzoek onderzochte windturbine (hierna onder 16.), de maximale planologische mogelijkheden (hierna onder 17.), de juistheid van bij het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten (hierna onder 18.) en de berekening van de gecumuleerde geluidbelasting (hierna onder 19.). Ook hebben zij een beroepsgrond over laagfrequent geluid aangevoerd (onder 19). Zij betwisten tevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de geluidbelasting, in welk verband effecten van de geluidbelasting op gezondheid aan de orde zijn gesteld (hierna onder 21). ten slotte is gesteld dat aanvullende planregels hadden moeten worden vastgesteld ter voorkoming van geluidoverlast (hierna onder 22).

15. Onder verwijzing naar de Second opinion stellen [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Tegen Wind Geldermalsen en andere dat in het akoestisch onderzoek invoergegevens ontbraken zodat dat onderzoek in zoverre niet kon worden geverifieerd.

15.1. Niet in geschil is dat het document "General Specifications V126-3.3MW Item no.00347616 V08.pdf" met de specifieke geluidgegevens van de verschillende types windturbines eerst hangende beroep is overgelegd. Ook invoergegevens met betrekking tot de berekening van cumulatie zijn eerst toen verstrekt. De Afdeling stelt vast dat deze nadere gegevens in het deskundigenbericht zijn betrokken. Appellanten hebben daarnaast en vanaf het moment van het overleggen voldoende gelegenheid gehad om inhoudelijk op de gegevens te reageren. In de gegeven omstandigheden acht de Afdeling dan ook geen gebrek aanwezig dat tot vernietiging van het bestemmingsplan moet leiden.

16. [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Tegen Wind Geldermalsen en andere voeren aan dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] wijzen ook in dit verband naar de Second opinion. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] wijzen in dit verband erop dat het plan toelaat dat het windpark wordt opgedeeld in drie inrichtingen die elk de maximale geluidbelasting ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer mogen produceren. Tegen Wind Geldermalsen en andere stellen dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte niet van de meest luidruchtige windturbine is uitgegaan.

16.1. Bij het beoordelen van het geluidniveau moet worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Artikel 3, lid 3.3.1, onder b, van de planregels bepaalt dat het bronvermogen van de op te stellen windturbine maximaal 106 dB(A) mag bedragen. In het akoestisch rapport is gerekend met een turbine met een bronvermogen van 107,5 dB(A). Dit betekent dat, voor zover andere bezwaren tegen het akoestisch rapport niet slagen en de uitkomsten van het akoestisch rapport niet onaanvaardbaar zijn, bij realisatie van de windturbines de geluidbelasting altijd lager zal zijn dan in het akoestisch rapport is berekend. De Afdeling tekent hierbij aan dat, anders dan Van Roosendaal en Hoornhout en [appellant sub 2] menen, voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting niet relevant is of het plan toelaat dat het windpark al dan niet wordt opgedeeld in drie inrichtingen. Dit maakt de beoordeling van de maximale geluidbelasting immers niet anders. Verder merkt de Afdeling nog op dat in het deskundigenbericht is beschreven dat een groter productievermogen van een windturbine niet betekent dat een hogere geluidbelasting op omliggende woningen impliceert. In hetgeen door Tegen Wind Geldermalsen en andere is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze vaststelling.

Uit het voorgaande volgt dat geen aanleiding bestaat dat bij de beoordeling van de geluidbelasting op de percelen van appellanten in het akoestisch rapport de maximale mogelijkheden zijn miskend.

Het betoog faalt.

17. Ten aanzien van de gecumuleerde geluidbelasting is niet in geschil dat sprake is van meerdere geluidbronnen: wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. Omdat uit het akoestisch onderzoek niet duidelijk blijkt wat de gecumuleerde geluidbelasting voor de omliggende maatgevende woningen zou worden en de geluidcontouren zoals die zijn weergegeven in het akoestisch onderzoek, niet waren gebaseerd op het Reken- en meetvoorschrift voor windturbines, zijn in het deskundigenbericht herberekeningen uitgevoerd van de gecumuleerde geluidbelasting, zonder en met windturbines. Hieruit volgt dat de gecumuleerde geluidbelasting Lwt,cum bij de hoogst belaste woning afgerond 58 dB bedraagt. Hieraan kan met toepassing van de Methode Miedema de milieukwaliteitsmaat "matig" worden gegeven. Gelet op het heersende geluidniveau van het wegverkeer bij de woningen aan de [locatie 3] en de [locatie 4] en het geluidniveau van het railverkeer bij de woning aan de [locatie 5] geldt voor deze woningen dat de milieukwaliteitsmaat met inbegrip van het geluid van de windturbines naar een lagere klasse gaat: van "goed" naar "redelijk" dan wel van "redelijk" naar "matig". Wat betreft de geluidbelasting in de nachtperiode, waarvoor een vergelijkbare berekening niet mogelijk is, is in het deskundigenbericht uitgegaan van de richtlijnen die door de WHO in 2009 zijn uitgebracht. Hieruit volgt de kwalificatie "beperkte effecten" voor de berekende waarden voor de genoemde woningen voor Lnight ten gevolge van het windpark.

17.1. Met verwijzing naar de memo NAA stellen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat de geluidbelasting op de woningen in het deskundigenbericht ten onrechte op hele dB’s is afgerond in plaats van afronding op één decimaal en dat ten onrechte een hoogste cumulatieve geluidbelasting is uitgedrukt in "windturbine-eenheden". Ook staat volgens hen in het deskundigenbericht ten onrechte dat ter plaatse van de woningen aan de [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] de milieukwaliteitsmaat naar een slechtere klasse gaat; dit moet zijn dat ter plaatse van drie beoordelingspunten de milieukwaliteitsmaat naar een slechtere klasse gaat. Voorts zijn deze appellanten van opvatting dat is miskend dat de milieukwaliteitsmaat ter plaatse van sommige percelen als gevolg van de windturbines daalt naar een mindere klasse.

17.2. De Afdeling stelt vast dat voor de gecumuleerde geluidbelasting in het Activiteitenbesluit milieubeheer geen geluidnormen zijn opgenomen. Zowel in het deskundigenbericht als in de notitie "Zienswijze op het StAB verslag d.d. 27 november 2017", van 14 december 2017, opgesteld door Royal Haskoning DHV is via twee verschillende rekenmethodes geconcludeerd dat als gevolg van de voorziene windturbines sprake is van een beperkte toename van gecumuleerd geluid op de maatgevende woningen. In de memo NAA worden weliswaar kanttekeningen geplaatst bij de berekeningen in het deskundigenbericht, maar de Afdeling is niet ervan overtuigd dat het hier gaat om kanttekeningen die aanleiding zullen kunnen geven tot meer dan marginale aanpassingen van de berekende waarden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen reden voor twijfel aan de juistheid van de conclusie dat bij de maatgevende woningen slechts een beperkte verslechtering aan de orde is die bij de toepassing van de Methode Miedema voor sommige woningen leidt tot indeling in één klasse lager.

17.3. De Afdeling ziet anders dan appellanten geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat wat betreft cumulatief geluid sprake is van een meer dan beperkte verslechtering.

18. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het laagfrequent geluid als gevolg van de windturbines onjuist is onderzocht. Zij voeren onder verwijzing naar de Second opinion aan dat in het akoestisch onderzoek de zogenoemde Deense Methode niet correct is toegepast. In de Second opinion staat dat het gebruik van de Deense methode omstreden is en onduidelijk is of de juiste isolatiewaarde is gehanteerd. In memo NAA is nog opgemerkt dat in het kader van de beoordeling van het laagfrequent geluid de zogenoemde amplitudemodulatie is miskend.

18.1. De raad stelt onder verwijzing naar de brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de Tweede Kamer van 31 maart 2014 dat indien de grenswaarden opgenomen in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet worden overschreden onderzoek naar laagfrequent geluid achterweg kan blijven omdat dan ervan kan worden uitgegaan dat er geen hinder zal zijn vanwege laagfrequent geluid afkomstig van de windturbines. In het akoestisch onderzoek is desalniettemin aanvullend onderzocht of aan de Deense norm wordt voldaan Geconcludeerd is dat daaraan wordt voldaan, aldus de raad.

18.2. De Afdeling stelt vast dat er geen wettelijke normen zijn voor de beoordeling van laagfrequent geluid veroorzaakt door windturbines. Uit het deskundigenbericht volgt dat de meeste mensen ongevoelig zijn voor het laagfrequent geluid dat windturbines opwekken. In het deskundigenrapport staat voorts dat in het RIVM uitgebrachte rapport "Windturbines: invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden" is geconcludeerd dat indien aan de artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer vermelde normen kan worden voldaan voldoende bescherming wordt geboden tegen laagfrequent geluid.

18.3. De Afdeling heeft eerder, onder meer in haar uitspraak over het windpark Wieringermeer van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, haar uitspraak over het windpark De Veenwieken van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, en haar uitspraak over het windpark Drentse Monden en Oostermoer van 18 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, de conclusie aanvaard dat windturbines zo weinig laagfrequent geluid produceren, dat ervan kan worden uitgegaan dat de geluidnormen uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer tegen laagfrequent geluid voldoende bescherming bieden. Hetgeen is gesteld over de amplitudemodulatie maakt dit niet anders. De Afdeling wijst in dit verband erop dat in de uitspraak De Veenwieken is overwogen dat er op dit punt geen wetenschappelijk consensus bestaat over de ontoereikendheid van de geluidnormen neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zodat vooralsnog geen reden bestaat niet van die normstelling uit te gaan. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is vermeld over het beschermingsniveau van die norm tegen hinder vanwege laagfrequent geluid, ziet de Afdeling geen aanleiding geeft te twijfelen aan de constatering dat naast de beoordeling op grond van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer een afzonderlijke beoordeling van laagfrequent geluid niet noodzakelijk is.

18.4. De Afdeling komt dan ook tot de slotsom dat ook in dit geval laagfrequent geluid geen aparte beoordeling behoefde. Hetgeen is aangevoerd over het onderzoek van laagfrequent geluid volgens de Deense methode kan dan ook buiten inhoudelijke bespreking blijven.

Het betoog faalt.

19. Appellanten achten de geluidbelasting ter plaatse van hun percelen onaanvaardbaar. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat de raad onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de gevolgen van het geluid van de windturbines op de gezondheid, in het bijzonder op de slaapverstoring. In dit verband wijzen zij op het rapport "Windturbines: invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden, GGD Informatieblad medische milieukunde", update 2013 opgesteld door Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: rapport RIVM 2013).

[appellant sub 2] voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de gezondheid van de werknemers die voor het bedrijf van [appellant sub 2].

19.1. Uit de berekening in het akoestisch rapport blijkt dat de geluidbelasting ter plaatse van de woningen van appellanten de grenswaarden vermeld in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet overschrijdt en dat de gecumuleerde geluidbelasting beperkt toeneemt als gevolg waarvan enkele woningen volgens de Methode Miedema één klasse lager moeten worden ingedeeld. De raad acht deze geluidbelasting voor appellanten niet onaanvaardbaar.

19.2. De Afdeling ziet geen aanleiding de raad in zoverre niet te volgen. Het akoestisch rapport laat immers zien dat bij een windturbine met een hoger bronvermogen dan in het bestemmingsplan toegestaan de geluidbelasting blijft binnen de naar het oordeel van de Afdeling in dit verband ook wat betreft laagfrequent geluid aanvaardbaar te achten grenswaarden van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De beoordeling van de gecumuleerde geluidberekening laat zien dat geen verslechtering plaatsvindt die aanleiding geeft tot indeling in een lagere klasse dan de naastgelegen klasse. De Afdeling ziet mede gelet op hetgeen zij in de uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215, heeft overwogen onder 2.57.5, geen aanleiding om deze verslechtering onaanvaardbaar te achten.

Wat betreft de gezondheidseffecten stelt de Afdeling vast dat in het rapport RIVM 2013 staat dat hoewel het geluid van windturbines minder luid is dan andere bronnen zoals verkeer en industrie, dit geluid wel sneller als hinderlijk kan worden ervaren. Om de invloed van windturbines op de slaap te kunnen beoordelen, zijn nog onvoldoende gegevens beschikbaar. De beschikbare resultaten laten op dit punt nog geen definitieve conclusie toe, aldus het rapport RIVM 2013. In het deskundigenbericht staat dat geen duidelijk verband tussen slaapverstoring en het geluidniveau van windturbines is gevonden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de berekende geluidbelasting onaanvaardbaar had moeten achten. Dit geldt ook voor de werknemers die in de buitenlucht werkzaamheden verrichten op de agrarische gronden van [appellant sub 2]. De Afdeling acht daarbij niet alleen van belang deze gronden niet gelden als geluidgevoelig object in de zin van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar ook dat onbestreden is gesteld dat op kortere afstand dan deze gronden woningen staan waar aan de wettelijke normen voor geluidhinder wordt voldaan.

Het betoog faalt.

20. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] stellen onder verwijzing naar de Second opinion dat het geluidspectrum van de geluidbron ten onrechte niet is vastgelegd in de planregels. Ook stellen zij dat aanvullende planregels hadden moeten worden opgenomen die ertoe strekken dat de toegestane geluidbelasting op woningen wordt vastgesteld. Verder betogen Tegen Wind Geldermalsen en andere dat in de planregels ten onrechte niet een specifiek type wiekvleugelprofiel is voorgeschreven.

20.1. Onder 19 is geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de akoestische gevolgen de in het plan voorziene windturbines niet onaanvaardbaar zijn. Dit oordeel is gebaseerd op het uitgangspunt dat wordt voldaan aan artikel 3.14a, eerste lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De Afdeling stelt vast dat dit artikellid rechtstreeks van toepassing is op de inrichting die de betrokken windturbines gaat oprichten en exploiteren. Tegen deze achtergrond ziet de Afdeling geen grond om de raad gehouden te achten een voorwaardelijke verplichting op te nemen of aanvullende regels te stellen over de in gebruik te nemen windturbines.

Het betoog faalt.

Slagschaduw

21. [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Tegen Wind Geldermalsen en andere betogen onder verwijzing naar de Second Opinion dat het plan leidt tot ernstige overlast op hun percelen wat betreft slagschaduw. Hun beroepsgronden hebben betrekking op de onduidelijkheid van invoergegevens (hierna onder 22), de gehanteerde rekenmethode hierna onder 23), de gehanteerde hellinghoek (hierna onder 24), de gehanteerde maximale omwentelingen (hierna onder 24), de gedetailleerdheid van de schaduwstudie (hierna onder 25), de aanvaardbaarheid van slagschaduwhinder (onder 26) en de noodzaak van aanvullende planregels (onder 27).

21.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar het rapport "Windpark Avri, onderzoek slagschaduw" van Royal Haskoning DHV van juni 2017 (hierna: de schaduwstudie) op het standpunt dat de schaduwwerking als gevolg van de voorziene windturbines aanvaardbaar is. In de schaduwstudie is, zonder rekening te houden met obstakels en aan- of afwezigheid van ramen, berekend in welk gebied meer dan zes uur per jaar schaduwhinder kan worden verwacht. Met de keuze van deze norm is, zo blijkt uit de schaduwstudie, zeker gesteld dat kan worden voldaan aan artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. In dat artikellid is bepaald dat een windturbine moet zijn voorzien van een stilstandvoorziening indien de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden. In de schaduwstudie is geconcludeerd dat enkele bedrijfsgebouwen van het bedrijventerrein Hoge Weide alsmede vijf woningen aan de Tielerweg, één woning aan de Meersteeg en één woning aan de Lingedijk te Wadenoijen binnen de contour vallen. Op basis van een gedetailleerde analyse moet worden berekend in hoeverre hiervoor stilstand nodig is, aldus de schaduwstudie.

22. Onder verwijzing naar de Second opinion stellen [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Tegen Wind Geldermalsen en andere dat ten tijde van het instellen van beroep niet alle invoergegevens beschikbaar waren en het daarom niet mogelijk was om te beoordelen of in de schaduwstudie van de juiste uitgangspunten is uitgegaan.

22.1. In het deskundigenbericht staat dat op afbeelding 1.1 van de schaduwstudie de positie van de onderzochte windturbines is weergegeven. Op zichzelf geeft deze afbeelding voldoende informatie over de positie van de windturbines. Ook staat in het deskundigenbericht dat in de schaduwstudie is uitgegaan van Nordex N131 windturbines met een grote rotordiameter van maximaal 131 m en een ashoogte van 120 m. Deze hoogte komt overeen met de maximale afmetingen die in artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels zijn opgenomen. Omdat de lengte van de slagschaduw een rechtstreekse relatie heeft met de hoogte van de windturbines is te concluderen dat in het onderzoek is uitgegaan van het worst case-scenario. In het deskundigenbericht wordt vastgesteld dat de schaduwstudie duidelijkheid geeft over de in het onderzoek betrokken hoogten van de windturbines. Daarmee is het onderzoek derhalve reproduceerbaar, aldus het deskundigenbericht.

22.2. Gelet op deze niet bestreden bevindingen in het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat alle vereiste invoergegevens in de schaduwstudie waren vermeld.

Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.

23. [appellanten sub 1] stellen dat de schaduwhinder niet correct is berekend omdat de toegepaste rekenmethodes herhaaldelijk onjuist zijn gebleken.

De Afdeling ziet in deze niet nader geconcretiseerde stelling geen aanleiding voor het oordeel dat de schaduwhinder onjuist is berekend.

Het betoog faalt.

24. [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Tegen Wind Geldermalsen en andere voeren aan dat bij de berekening van de slagschaduw ten onrechte is uitgegaan van een hellingshoek van 5 graden. Zij wijzen erop dat bij het berekenen van de slagschaduw van windpark Deil is gerekend met een hellingshoek van 3 graden.

24.1. De Afdeling stelt vast dat niet wettelijk is voorgeschreven van welke hoek bij de berekening van de slagschaduwhinder moet worden uitgegaan. Tevens wordt vastgesteld dat in het deskundigenbericht is geconcludeerd dat het een aanvaardbare keuze is dat de hellingshoek is ingesteld op 5 graden. Voorts wijst de Afdeling erop dat zij in haar uitspraak van 18 februari 2018 over het windpark Drentse Monden en Oostermoer (ECLI:NL:RVS:2018:616) heeft geoordeeld dat het hanteren van een zonnestand van 5 graden aanvaardbaar is. Het gegeven dat ook onder de 5 graden nog slagschaduw optreedt, achtte de Afdeling toen ontoereikend om het onderzoek om die reden niet representatief te achten. De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding voor een andersluidend standpunt. Dat bij de berekening van de slagschaduw van het windpark Deil een ander uitgangspunt is gehanteerd, doet hieraan niet af. De raad heeft onbetwist gesteld dat, anders dan in de omgeving van windpark Deil, in de omgeving van windpark Avri sprake is van hoge bebouwing zoals op de bedrijventerreinen Hondsgemet en Hoge Weide.

24.2. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling niet dat de raad zich in zoverre niet op de schaduwstudie mocht baseren.

Het betoog faalt.

25. [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Tegen Wind Geldermalsen en andere stellen voorts onder verwijzing naar de Second opinion dat in de schaduwstudie ten onrechte is uitgegaan van windturbines met een omwentelingssnelheid van 20 tot 30 toeren per minuut. Ook stellen [appellanten sub 1] dat ten onrechte is gerekend met de ashoogte van de windturbine, terwijl de wieken de bewegende slagschaduwen veroorzaken en de maximale hoogte van de windturbine bepalen.

25.1. De raad heeft toegelicht dat de omwentelingssnelheid geen factor is in de berekening van de slagschaduwhinder. In het deskundigenbericht staat dat niet blijkt dat in het schaduwonderzoek is uitgegaan van de ashoogte in plaats van de tiphoogte.

In aanmerking genomen dat tegen deze stellingen geen concrete bezwaren naar voren zijn gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in zoverre ten onrechte op de schaduwstudie heeft gebaseerd.

Het betoog faalt.

26. Tegen Wind Geldermalsen en andere voeren aan dat de conclusie uit de schaduwstudie is dat een gedetailleerde analyse nodig is om de exacte hinder te bepalen en dat dit ten onrechte achter wege is gelaten. De Afdeling volgt hen hierin niet. Nu vast staat dat bij de exploitatie van het windpark moet worden voldaan aan artikel 3.14, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer mag in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan ervan worden uitgegaan dat de betrokken windmolens worden voorzien van de in die bepalingen wettelijk voorgeschreven stilstandvoorziening; deze voorziening garandeert dat ter plaatse van gebouwen binnen de contour van maximaal zes uur schaduwhinder per jaar wordt voldaan aan die wettelijke norm. Bovendien volgt uit het deskundigenbericht dat vanwege de uitgangspunten van het onderzoek zoals die hiervoor onder 21.1 zijn genoemd, uit zo’n gedetailleerde analyse niet zou kunnen blijken dat de slagschaduwhinder bij woningen meer is dan zes uur per jaar, maar dat er in de praktijk juist minder noodzaak voor het stilzetten van de turbine uit zou kunnen komen.

27. Appellanten zijn voorts van opvatting dat de slagschaduwhinder onaanvaardbaar is. [appellanten sub 1] betogen dat ten onrechte niet is onderkend dat de schaduwwerking op hun perceel onaanvaardbaar is voor hun woon- en leefklimaat en hen ernstig belemmert in hun voornemen om het perceel te gaan gebruiken als trouwlocatie of recreatief verblijf. Volgens hen wordt ten onrechte ervan uitgegaan dat bomen aanwezig zijn waar slagschaduw te verwachten is.

27.1. Uit hetgeen de Afdeling hiervoor onder 22 tot en met 26 heeft overwogen blijkt dat kan worden voldaan aan de voor schaduwhinder voorgeschreven wettelijke normen. De Afdeling is van oordeel dat de raad gelet daarop in redelijkheid heeft kunnen concluderen dan van onaanvaardbare schaduwhinder geen sprake zal zijn. Dit geldt naar het oordeel van de Afdeling ook voor het perceel van [appellanten sub 1]. De raad heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat de schaduwhinder op dat perceel minder bedraagt dan hetgeen wettelijk maximaal is toegestaan, namelijk vier uur en 33 minuten per jaar in de periode mei tot en met augustus en dat de woning van [appellanten sub 1] niet georiënteerd is op het windpark. De Afdeling tekent hierbij nog aan dat in de schaduwstudie staat dat bij de berekening van de schaduwhinder geen rekening is gehouden met obstakels, zodat hetgeen [appellanten sub 1] hebben gesteld over aan- of afwezigheid van bomen hier buiten bespreking kan blijven.

27.2. Het betoog dat het plan vanwege schaduwhinder niet in overeenstemming is met goede ruimtelijke ordening faalt.

28. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de planregels ten onrechte niet in de weg staan aan een hoger aantal minuten slagschaduw op hun percelen.

28.1. Onder 23 is geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg van het plan geen onaanvaardbare schaduwhinder zal optreden. Dit oordeel is gebaseerd op het uitgangspunt dat wordt voldaan aan artikel 3.14, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelezen in samenhang met artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. Deze artikelleden zijn rechtstreeks van toepassing op de inrichting die de betrokken windturbines gaat oprichten en exploiteren. Tegen deze achtergrond ziet de Afdeling geen grond om de raad gehouden te achten met het oog op schaduwhinder aanvullende regels te stellen over de in gebruik te nemen windturbines.

Het betoog faalt.

Waardedaling

29. [appellant sub 2] voert aan dat geen sprake is van goede ruimtelijke ordening omdat de aangeboden vergoeding van € 100,00 per jaar onvoldoende is gelet op de waardedaling van hun perceel.

29.1. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van het perceel van [appellant sub 2] zo zal dalen dat de raad bij afweging van de in aanmerking komende belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan en het bestemmingsplan om die reden niet of anders had moeten worden vastgesteld.

Uitvoerbaarheid

30. Tegen Wind Geldermalsen en andere betogen dat het rapport "Vleermuisonderzoek Windpark Avri, Onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet" opgesteld door Bureau Waardenburg bv van 21 december 2015 (hierna: het Vleermuisonderzoek ten onrechte aan het plan ten grondslag is gelegd. Dit advies heeft namelijk geen eenduidige conclusie, aldus Tegen Wind Geldermalsen en andere.

30.1. In het Vleermuisonderzoek staat dat het aantal aanvaringsslachtoffers voor het windpark is bepaald op maximaal negen per jaar, het betreft vrijwel uitsluitend (ongeveer zeven) gewone dwergvleermuizen en kleine aantallen (maximaal twee) ruige dwergvleermuizen. Andere vleermuissoorten komen zo weinig voor dat meer dan incidentele slachtoffers op voorhand zijn uitgesloten. Voor de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis wordt als gevolg van de voorziene windturbines meer dan incidentele sterfte voorzien. Het bevoegd gezag kan dit beoordelen als een overtreding. In het Vleermuisonderzoek wordt aanbevolen om contact op te nemen met het bevoegd gezag over de noodzaak van een ontheffing of om zodanig maatregelen te nemen dat de sterfte onder vleermuizen tot incidenten wordt teruggebracht en geen ontheffing nodig is.

30.2. Anders dan Tegen Wind Geldermalsen en andere acht de Afdeling evenvermelde conclusie eenduidig. In het kader van de beoordeling van de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan is immers slechts vereist dat wordt vastgesteld of de Wet natuurbescherming - de wet die de Flora- en faunawet per 1 januari 2017 vervangt - geen beletsel zal vormen voor de uitvoering van het plan. Omdat uit het Vleermuisonderzoek volgt dat de overtreding van de verbodsbepaling kan worden voorkomen door het treffen van maatregelen of dat voor een overtreding een ontheffing kan worden verkregen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het Vleermuisonderzoek niet in redelijkheid aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

Beroep tegen de omgevingsvergunningen

31. Omdat het beroep tegen het bestemmingsplan niet slaagt moet worden vastgesteld dat evenmin grond bestaat voor vernietiging van de omgevingsvergunningen verleend voor het bouwen en het oprichten en in werking hebben van drie windturbines.

Conclusie

32. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.

33. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.

34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van Tegen Wind Geldermalsen en andere, voor zover ingesteld door Van Steenis, Van den Anker, Berwald en Van Geloven niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018

812.


BIJLAGE

* Bij rechtsoverwegingen 4, 5 en 6

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

* Bij rechtsoverwegingen 12 tot en met 28

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 3.14

4. Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast.

Artikel 3.14a

1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

2. Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.

3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.

4. In verband met een windturbine of een combinatie van windturbines waarvoor tot 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10, kunnen bij ministeriële regeling maatregelen worden voorgeschreven die ertoe leiden dat binnen een bij die regeling te bepalen termijn aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein wordt voldaan in die gevallen waarin uit het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, negende lid, blijkt dat de geluidbelasting die waarde overschrijdt.

5. Bij de toepassing van het tweede lid wordt geen rekening gehouden met een windturbine of een combinatie van windturbines die behoort tot een andere inrichting waarvoor tot 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10.

Activiteitenregeling milieubeheer

Artikel 3.12

1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.

Planregels

3.2 Bouwregels

3.2.1 Windturbines

Binnen deze bestemming zijn windturbines toegestaan, met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. per bestemmingsvlak is maximaal 1 windturbine toegestaan;
b. windturbines zijn alleen toegestaan ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - windturbinemast 1' en 'specifieke vorm van bedrijf - windturbinemast 2';
c. de windturbines moeten onderling vergelijkbaar zijn betreffende de vormgeving, de draairichting van de rotorbladen, de vermogensklasse en de ashoogte, waarbij het onderlinge verschil in de ashoogte van de turbines niet meer mag bedragen dan 10% van de maximale ashoogte;
d. de ashoogte mag niet meer bedragen dan 120 meter;
e. de rotordiameter mag niet meer bedragen dan 131 meter;

3.3 Specifieke gebruiksregels

3.3.1 Algemeen

a. Het totaal opgesteld vermogen van het windpark moet minder dan 15,0 MW bedragen.
b. Het brongeluid bedraagt maximaal 106 dB(A).

Omgevingsvergunning "Windpark bij AVRI"

Voorschrift 3.1

De geluidbelastingen Lden en Lnight veroorzaakt door de binnen de perceelsgrenzen van de inrichting aanwezige in werking zijnde windturbines, mogen op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:

Tabel_beoordelingspunten

Voorschrift 3.2

a. Uiterlijk 6 weken voor oprichting van het uiteindelijk te plaatsen windturbinetype moet een melding worden ingediend met daarin aangegeven de specificaties van het betreffende windturbinetype.
b. De melding moet zijn voorzien van een akoestisch onderzoek, een slagschaduwonderzoek en een risicoanalyse.
c. Uit de in lid b genoemde onderzoeken moet blijken dat voldaan wordt aan de voorschriften van het Activiteitenbesluit, dan wel de voorschriften uit deze vergunning (indien deze strenger zijn).
d. Indien uit de onderzoeken blijkt dat mitigerende maatregelen getroffen moeten worden, moet aangetoond worden dat deze zijn getroffen alvorens de windturbines in gebruik worden genomen.
e. Een goede werking van de in lid d bedoelde maatregelen moet te allen tijde gewaarborgd zijn.