Uitspraak 201703791/1/A1


Volledige tekst

201703791/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2017 in zaak nr. 17/161 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van een werk, te weten het ontgraven ten behoeve van een zwembad op het perceel [locatie 1] te Mheer (hierna: het perceel).

Bij besluit van 13 september 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 maart 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.E.H.M. Reijnders, en [wederpartij], bijgestaan door mr. O.A. Huisman, advocaat te Maastricht, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. N.Th.G. Keulers, advocaat te Heerlen, als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel. [wederpartij] woont op het aangrenzende perceel [locatie 2] te Mheer.

[vergunninghouder] heeft zonder omgevingsvergunning in zijn tuin een zwembad van 5 m breed en 10 m lang aangelegd. [wederpartij] heeft het college verzocht om daartegen handhavend op te treden.

2. [vergunninghouder] heeft op 25 februari 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, te weten het ontgraven ten behoeve van een zwembad, aangevraagd.

Het college heeft naar aanleiding van de door [vergunninghouder] ingediende aanvraag bij besluit van 7 april 2016 omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van een werk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de activiteit bouwen op grond van artikel 3, aanhef en vijfde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft naar aanleiding van het door [wederpartij] tegen het besluit van 13 september 2016 ingestelde beroep overwogen dat het college ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat voor het zwembad alleen een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo nodig is. De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag in strijd is met artikel 17.2, lid a, en artikel 20.3.3, lid b, van de planregels en er daarom ook een omgevingsvergunning voor het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo nodig is.

De beoordeling van het hoger beroep

3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 13 september 2016 wegens strijd met artikel 17.2, lid a, van de planregels heeft vernietigd. Volgens het college staat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan vernietiging van dat besluit wegens strijd met artikel 17.2, lid a, van de planregels in de weg, omdat de normen in dat artikel de belangen van [wederpartij] niet beogen te beschermen.

3.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

3.2. Op het perceel is het bestemmingsplan "Mheer 2014" van toepassing. Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen" en de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Gemeentelijk beschermd dorpsgezicht".

Artikel 17.1 van de planregels luidt:

"De voor "Waarde - Archeologie 3" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de instandhouding en bescherming van oudheidkundig waardevolle elementen en terreinen."

Artikel 17.2 luidt:

"a Binnen deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd die voor archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn.

b Op de in lid 17.1 genoemde gronden mogen geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van:

1 vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte voor zover gelegen op of onder peil niet wordt uitgebreid;

2 een bouwwerk zonder graafwerkzaamheden dieper dan 0,50 meter en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst;

3 een bouwwerk met een oppervlakte tot ten hoogste 250 m²."

3.3. De rechtbank heeft, gelet op het door het college aangevoerde, ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 13 september 2016 wegens strijd met de in artikel 17.2, lid a, van de planregels neergelegde norm geen stand kan houden, omdat deze norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [wederpartij]. Voor [wederpartij] gaat het immers om het belang om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloed van het voorziene - en inmiddels gerealiseerde - zwembad en niet om het belang dat artikel 17.2, lid a, van de planregels beoogt te beschermen, te weten de bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de belangen van [wederpartij] ook niet verweven met de belangen tot bescherming waarvan artikel 17.2, lid a, van de planregels strekt. Het beroep van [wederpartij] op dat artikel kon daarom ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit van 13 september 2016. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Welstands- en Monumentencommissie District Mergelland (hierna: de Monumentencommissie) in haar advies van 24 maart 2016 reeds akkoord was met een ontgraving van 0,30 m.

4.1. Uit artikel 20.3.3, lid b, van de planregels die betrekking hebben op de dubbelbestemming "Waarde - Gemeentelijk beschermd dorpsgezicht" volgt dat een ontgraving van meer dan 0,30 m diepte slechts toelaatbaar is wanneer vooraf advies is gevraagd aan de Monumentencommissie. Bij brief van 31 maart 2016 heeft de Monumentencommissie haar advies uitgebracht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit dit advies niet volgt dat de Monumentencommissie akkoord gaat met het ontgraven dieper dan 30 cm, omdat in het advies van 31 maart 2016 staat: "De commissie adviseert om met het ontgraven met minder dan 0,30 m, ten opzichte van de oude situatie, akkoord te gaan." Dat er ook een akkoord is gegeven op de tekening behorende bij het besluit van 8 april 2016 is, gelet op het voorgaande, in dit geval niet doorslaggevend. Dat betekent dat de rechtbank wegens strijd met artikel 20.3.3, lid b, van de planregels, terecht grond heeft gevonden voor het oordeel dat het besluit van 13 september 2016 geen stand kan houden.

Het betoog faalt.

Conclusie

5. Ambtshalve wordt voorts overwogen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot uitdrukking heeft gebracht dat het besluit van 13 september 2016 zal worden vernietigd, maar heeft nagelaten dat besluit in het dictum te vernietigen. Dit is in strijd met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 13 september 2016 alsnog vernietigen. De Afdeling ziet echter aanleiding tevens te bepalen dat de aan dat besluit verbonden rechtsgevolgen geheel in stand blijven. Zijdens het college is na het instellen van hoger beroep aan de Afdeling een advies van 8 juni 2017 van de Monumentencommissie overgelegd, waarin deze commissie mededeelt dat zij weliswaar in het advies van 24 maart 2016 akkoord is gegaan met afgraven van minder dan 0,30 m, maar dat achteraf is gebleken dat dit niet correct is verwoord in relatie tot de goedgekeurde tekening. De Monumentencommissie heeft haar advies in die zin aangepast dat zij akkoord kan gaan met het afgraven van meer dan 0,30 m conform de goedgekeurde tekeningen. Aldus is het aan het in beroep bestreden besluit klevende gebrek hersteld.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2017 in zaak nr. 17/161;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten van 13 september 2016, kenmerk Z/16/045165/189996;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Drop w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018

776.