Uitspraak 201704107/1/A1


Volledige tekst

201704107/1/A1.
Datum uitspraak: 23 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante] (hierna: [appellante]), gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2016 heeft het college zijn beslissing tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang ter zake van een asbestverontreiniging als gevolg van een brand op de percelen aan de [locatie 1] tot en met [locatie 2] in Amersfoort, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college bepaald dat de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 7 oktober 2016 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Bij besluit van 6 december 2016 heeft het college de kosten van toegepaste bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van in totaal € 392.343,42.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. ing. L.J. Wildeboer, mr. H.W. Dekker en mr. L.M.J. van Bohemen, allen advocaat te Utrecht, en het college vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Gellekom, zijn verschenen.

Overwegingen
Inleiding

1. In de nacht van 12 op 13 mei 2016 heeft een grote brand gewoed op de percelen aan de [locatie 1] tot en met [locatie 2] in Amersfoort. Deze percelen zijn in eigendom van [appellante]. Bij de brand zijn enkele loodsen die eigendom zijn van [appellante] afgebrand. Daarin waren een kinderdagverblijf, een autobedrijf en een interieurbouwbedrijf gevestigd. Op de daken van de loodsen lagen asbesthoudende golfplaten. Elke loods omvatte ongeveer 1.000 m2 golfplaat. Bij de brand is asbest vrijgekomen en in de omgeving verspreid. [appellante] heeft haar eigen terrein en het aangrenzende perceel gesaneerd. Het college heeft [appellante] spoedeisende bestuursdwang aangezegd met betrekking tot het overige verontreinigde gebied in de omgeving en de kosten daarvan op haar verhaald.

Overtrederschap

2. [appellante] betoogt dat zij artikel 1.1a van de Wet milieubeheer niet heeft overtreden, zodat jegens haar geen spoedeisende bestuursdwang kon worden toegepast. [appellante] voert in dit verband aan dat het niet verboden is om asbesthoudende golfplaten op daken te hebben, dat zij geen betrokkenheid had bij de brand nu deze is ontstaan in de loodsen die zij verhuurt, dat zij direct alles in het werk heeft gesteld om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken en dat zij daarom niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de sanering van asbestresten in de omgeving van haar percelen. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de vangnetbepaling uit artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en op grond van artikel 17.1 van die wet de drijvers van de inrichtingen die in haar loodsen waren gevestigd had moeten aanschrijven. [appellante] verwijst in deze naar de arresten van de Hoge Raad van 7 november 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AI0341) en 15 juni 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB2149) en de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AU9783). Verder betoogt [appellante] dat het saneren van asbest het algemeen belang dient, zodat zij ook om die reden niet als overtreder kan worden aangemerkt.

2.1. Artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt: "Een ieder neemt voldoende zorg voor het milieu in acht."

Het tweede lid luidt: "De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken."

Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

2.2. [appellante] is eigenaar van de loodsen aan de [locatie 1] tot en met [locatie 2] in Amersfoort waarin de brand heeft gewoed. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1245) kan een eigenaar van een pand die na het vrijkomen en de verspreiding van asbest ten gevolge van een brand in zijn pand nalaat maatregelen te treffen om de nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, redelijkerwijs vermoeden dat door dit nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt. [appellante] was op de hoogte van de aanwezigheid van de asbesthoudende dakbedekking. Zij heeft als eigenaar van de loodsen het risico genomen dat bij brand asbestdeeltjes vrijkomen en de omgeving wordt verontreinigd. Door buiten haar perceel en het aangrenzende perceel niet de maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevergd teneinde de nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, heeft [appellante] artikel 1.1a van de Wet milieubeheer overtreden. Een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2006 kan [appellante] niet baten. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de voor een inrichting verleende milieuvergunning bepalend moet worden geacht voor de reikwijdte van de zorgplicht die vergunninghoudster bij de exploitatie van haar inrichting ingevolge de Wet milieubeheer in acht moet nemen, zodat, nu van overtreding van de vergunningvoorschriften niet is gebleken, van overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer geen sprake kan zijn. Anders dan in de situatie van de uitspraak van 18 januari 2006 heeft [appellante] geen zodanige vergunning, zodat handhaving jegens haar op grond van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer om die reden niet was uitgesloten. Dat, zoals [appellante] stelt, ook andere personen bij machte waren maatregelen te treffen en deze personen mogelijk als overtreder van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer of artikel 17.1 van die wet konden worden aangemerkt, maakt niet dat [appellante] niet als overtreder kon worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellante] dat de sanering van de asbestverontreiniging het algemeen belang diende. Deze omstandigheid kan aanleiding zijn om de kosten te matigen, maar niet om [appellante] niet als overtreder aan te merken. De arresten van de Hoge Raad waarnaar [appellante] verwijst, betreffen aansprakelijkheidskwesties waarin een gemeente saneringskosten met een onrechtmatige daadactie verhaalt op de eigenaar van een perceel. Zij zijn voor de vraag of [appellante] overtreder is, niet relevant. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3416.

Het betoog faalt.

Spoedeisende bestuursdwang

3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte spoedeisende bestuursdwang heeft toegepast. Het college heeft al rond 08.47 uur mondeling bestuursdwang aangezegd, terwijl het pas na 14.00 uur beschikte over het asbestinventarisatierapport. Ten tijde van de mondelinge aanzegging van bestuursdwang stonden volgens [appellante] de ernst van de situatie en de vraag of er sprake was van een geval waarin ernstig nadelige gevolgen voor het milieu konden optreden, dan wel worden veroorzaakt door het nalaten van het treffen van maatregelen, niet vast, zodat het college op dat moment niet bevoegd was handhavend op te treden. Verder heeft het college de situatie niet spoedeisend geacht, omdat het niet direct na de mondelinge bestuursdwangaanzegging saneringsmaatregelen heeft getroffen, aldus [appellante]. Zij verwijst in deze naar de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY1700). Volgens [appellante] had het college haar daarom een last onder bestuursdwang met een korte begunstigingstermijn moeten opleggen. Zij verwijst in dit verband naar twee uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) van onderscheidenlijk 12 juli 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BR5061) en 12 oktober 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BU4517). Voorts betoogt [appellante] dat zij asbestsaneringsbedrijf Van den Burg opdracht zou hebben gegeven ook het omliggende terrein te saneren, indien zij had geweten dat het college een derde zou inschakelen voor de sanering, deze sanering maanden in beslag zou nemen en de kosten volledig op haar zouden worden verhaald. [appellante] bestrijdt het standpunt van het college dat zij niet bereid was mee te werken aan de sanering.

3.1. Artikel 5:31, eerste lid, van de Awb luidt: "Een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing."

Het tweede lid luidt: "Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt."

3.2. Het is een feit van algemene bekendheid dat asbest een gevaarlijke stof is en dat de verspreiding van asbestdeeltjes nadelige gevolgen heeft voor het milieu en risico’s voor de gezondheid met zich brengt. De brand woedde in drie loodsen van [appellante] met elk ongeveer 1.000 m2 golfplaten dak. Volgens een memo van een medewerker toezicht en handhaving van 19 mei 2016 over de situatie op 13 mei 2016, wilde [appellante] geen uitspraken doen over de sanering totdat haar verzekeringsagent ter plaatse was. Op dat moment heeft deze medewerker mondeling spoedeisende bestuursdwang aangezegd. Na aankomst heeft de verzekeringsagent te kennen gegeven dat de verzekering alleen de sanering van het eigen terrein en het aangrenzende perceel dekt. De medewerker toezicht en handhaving heeft op dat moment de mondelinge aanzegging van spoedeisende bestuursdwang herhaald, voor zover het het overige verontreinigde gebied betrof, en uitgelegd dat de kosten van de saneringswerkzaamheden op [appellante] zouden worden verhaald. Het college heeft op 13 mei 2016 SGS Search Ingenieursbureau B.V. (hierna: Search) opdracht gegeven voor een asbestinventarisatie. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Asbestinventarisatie conform SC 540" van 17 mei 2016. In het rapport wordt geadviseerd om op korte termijn te saneren en tot die tijd het onderzoeksgebied af te sluiten en niet meer te betreden zonder gebruikmaking van persoonlijke beschermingsmiddelen. Nadat de brand rond 14.00 uur was afgeschaald naar fase 0 van de gecoördineerde regionale incidentenbestrijdingsprocedure (GRIP) heeft de medewerker toezicht en handhaving asbestsaneringsbedrijf Dolmans de Jong ingeschakeld. Vervolgens is op 13 mei 2016 rond 16.00 uur overgegaan tot sanering.

3.3. Gelet op het vorenstaande heeft het college aannemelijk gemaakt dat door het vrijkomen en de verspreiding van de asbestresten ten gevolge van de brand in de loodsen van [appellante] ernstige nadelige gevolgen zijn ontstaan of acuut dreigden te ontstaan voor mens en milieu. Zoals onder 3.2 is overwogen, heeft het college op 13 mei 2016 een asbestinventarisatie laten opstellen en heeft het de sanering, nadat de brand was afgeschaald, dezelfde dag doen aanvangen. Anders dan in de situatie in de onder 3 vermelde uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012, waarin enkele dagen na de brand pas maatregelen zijn genomen, kan daarom niet worden geconcludeerd dat het college de ontstane situatie niet zodanig spoedeisend achtte dat onmiddellijk moest worden overgegaan tot verwijdering van de asbestresten. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake was van een spoedeisende situatie die het terstond toepassen van bestuursdwang rechtvaardigde. De omstandigheid dat de verzekeraar van [appellante] haar nog geen uitsluitsel had gegeven over de dekking van de schade, belette haar niet om tijdig opdracht voor de noodzakelijke asbestsanering te geven. Op grond van het contact met de medewerker toezicht en handhaving op 13 mei 2016 kon het college ervan uitgaan dat [appellante] het overige verontreinigde gebied niet zou laten saneren, zodat het college geen aanleiding hoefde te zien om aan [appellante] een last onder bestuursdwang met een korte begunstigingstermijn op te leggen. Verder leidt de verwijzing naar de uitspraken van het CBb niet tot een ander oordeel. In tegenstelling tot de onderhavige situatie, hebben die uitspraken betrekking op situaties waarin het niet zeker was dat de overtreders niet de noodzakelijke maatregelen zouden treffen, indien hun dat door middel van een last zou worden aangezegd. Ook de stelling van [appellante] dat zij een en ander achteraf gezien anders zou hebben gedaan, maakt niet dat het college op 13 mei 2016 geen spoedeisende bestuursdwang mocht aanzeggen, omdat niet gebleken is dat [appellante] op die dag bereid was ook de overige percelen te laten saneren.

Het betoog faalt.

Kostenverhaal

4. [appellante] betoogt dat de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang in redelijkheid niet voor haar rekening dienen te komen. Volgens haar valt haar geen verwijt te maken ten aanzien van het ontstaan van de brand en het daarbij vrijgekomen asbest en heeft het opruimen van asbest mede in het algemeen belang plaatsgevonden. Ook betoogt zij dat het college ten onrechte kosten heeft gemaakt door een ander asbestsaneringsbedrijf in te schakelen, terwijl het door haar ingeschakelde asbestsaneringsbedrijf Van den Burg al voorbereidende werkzaamheden had verricht. Volgens haar had het college daarom in ieder geval gedeeltelijk moeten afzien van kostenverhaal. Daarnaast betoogt [appellante] dat het college op 17 mei 2016 de wegen rondom het door Van den Burg afgezette gebied heeft vrijgegeven, zodat er volgens haar geen sprake meer was van een spoedeisende situatie en de kosten van na die datum niet op haar kunnen worden verhaald. [appellante] meent voorts dat het feit dat zij eigenaar is van de loodsen onvoldoende is om haar aan te spreken voor de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Zij verwijst ook in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van onderscheidenlijk 15 juni 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB2149) en 7 november 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AI0341) waaruit volgens haar blijkt dat een opstaleigenaar niet zonder meer aansprakelijk is jegens de gemeente voor de saneringskosten van asbest, nu de aanwezigheid van asbest daarvoor onvoldoende is.

4.1. Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Het tweede lid luidt: "De last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht."

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 mei 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1245) gaan bestuursdwang en kostenverhaal als regel samen. Voor het maken van een uitzondering kan aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Verder kunnen andere bijzondere omstandigheden het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal.

4.3. Onder 2.2 is geconcludeerd dat [appellante] artikel 1.1a van de Wet milieubeheer heeft overtreden. Daarbij is overwogen dat vaststaat dat door het nalaten van het treffen van saneringsmaatregelen en door het laten liggen van asbestresten nadelige gevolgen voor mens en milieu konden ontstaan. [appellante] kan daarom worden verweten dat zij, naast de sanering van haar eigen terrein en het aangrenzende perceel, niet de nodige maatregelen heeft getroffen voor de overige percelen van het verontreinigde gebied. Reeds hierom kan de mate waarin het algemeen belang is betrokken bij het ongedaan maken van de situatie, geen aanleiding geven voor het oordeel dat het college geheel of gedeeltelijk van kostenverhaal had behoren af te zien. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de kosten van bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellante] zouden moeten komen. Dat [appellante] geen verwijt valt te maken ten aanzien van het ontstaan van de brand en de daarbij vrijgekomen asbest is niet relevant. Zoals hiervoor is overwogen, staat vast dat door het laten liggen van de asbestresten nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.

4.4. In de omstandigheid dat het college gebruik heeft gemaakt van een ander asbestsaneringsbedrijf dan het door [appellante] ingeschakelde Van den Burg, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college geheel of gedeeltelijk van kostenverhaal had moeten afzien. Uit de memo van een medewerker toezicht en handhaving van 19 mei 2016 blijkt dat het college voor een ander asbestsaneringsbedrijf heeft gekozen om discussie over de verdeling van de kosten voor de sanering van het perceel van [appellante] en het daaraan aangrenzende perceel en de sanering van het overige verontreinigde gebied te voorkomen. Verder heeft het college toegelicht dat het door hem ingeschakelde asbestsaneringsbedrijf Dolmans bekend is met grote projecten en Van den Burg een klein(er) asbestsaneringsbedrijf is. Naar het oordeel van de Afdeling is het inschakelen van asbestsaneringsbedrijf Dolmans niet onredelijk. Voorts betekent het enkele feit dat het college op 17 mei 2016 wegen heeft vrijgegeven niet dat de werkzaamheden van na die datum niet als uitvoering van de spoedeisende bestuursdwang moeten worden beschouwd. De in het besluit van 13 mei 2016 vermelde asbestsaneringswerkzaamheden van de overige percelen waren op dat moment immers nog niet afgerond. Tot slot betreffen de arresten van de Hoge Raad waarnaar [appellante] verwijst, aansprakelijkheidskwesties waarin een gemeente saneringskosten met een onrechtmatige daadactie op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek verhaalt op de eigenaar van een perceel. Deze arresten zijn voor de vraag of de kosten van spoedeisende bestuursdwang op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb op [appellante] kunnen worden verhaald, niet van belang.

Het betoog faalt.

Kostenvaststelling

5. Het beroep van [appellante] wordt ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het kostenbesluit. Het bezwaarschrift van [appellante] tegen het kostenbesluit wordt daarom behandeld in dit geding.

6. [appellante] betoogt dat niet alle kosten voldoende samenhangen met de spoedeisende bestuursdwang en om die reden niet bij haar in rekening mochten worden gebracht. In dit verband betoogt zij dat de kosten van de medewerkers van de gemeente en de kosten gemaakt door Search niet bij haar in rekening kunnen worden gebracht. Volgens [appellante] hebben deze kosten betrekking op dossiervorming, behandeling van klachten, projectmanagement en -coördinatie en monitorings-werkzaamheden en derhalve niet op de daadwerkelijke verwijdering van asbest. Wat de kosten van Search betreft, betoogt [appellante] dat in het bijzonder de kosten van een calamiteitenmanager op 15 oktober 2015, de werkzaamheden van laboranten en bodemonderzoeken uitgevoerd op 2 en 6 juni 2016 niet voor verhaal in aanmerking komen. Verder wijst [appellante] op de stortkosten van Van Loenen Milieu B.V., de stortkosten van Veegservice Van Galen en de facturen van Bureau Waardenburg B.V. en Via Van Dalen die volgens haar geen van alle betrekking hebben op de daadwerkelijke verwijdering van asbest. Volgens [appellante] kan de huur van hekken van Boels na 2 juni 2016 evenmin bij haar in rekening worden gebracht. Daarnaast hadden de btw-kosten kunnen worden voorkomen door de facturen van Van den Burg, dan wel Dolmans direct door [appellante] te laten betalen, omdat zij de btw dan had kunnen verrekenen, aldus [appellante].

6.1. Bij de beantwoording van de vraag welke kosten bij [appellante] in rekening kunnen worden gebracht, is, gelet op het bepaalde in artikel 5:25, tweede lid, van de Awb, de in het besluit van 13 mei 2016 weergegeven beschrijving van de spoedeisende bestuursdwang bepalend.

In het besluit van 13 mei 2016 heeft het college vermeld dat de kosten van de uitvoering van de bestuursdwang, inhoudende het saneren van het verontreinigde gebied buiten het perceel van [appellante] op grond van artikel 5:25 van de Awb op [appellante] zullen worden verhaald. In het besluit van 6 december 2016 staat vervolgens vermeld dat de kosten die bij [appellante] in rekening worden gebracht, betrekking hebben op asbestsaneringswerkzaamheden in de periode 13 mei 2016 tot en met 2 juni 2016.

6.2. In het kostenoverzicht inzet medewerkers bij het besluit van 6 december 2016 staan voor de periode van 17 mei 2016 tot en met 23 mei 2016 uren voor overleg, het updaten van een logboek, voortgangskaarten opstellen, informeren, controle op locatie, informatie delen en vastleggen, dossiervorming, klachten behandelen, vragen over de brand beantwoorden en verslaglegging van activiteiten. Het is aannemelijk dat de kosten voor controle op locatie samenhangen met de spoedeisende bestuursdwang. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college echter onvoldoende gemotiveerd waarom de overige werkzaamheden zodanig samenhingen met en noodzakelijk waren voor de asbestsanerings-werkzaamheden, dat deze werkzaamheden kunnen worden geschaard onder de bestuursdwang zoals beschreven in het besluit van 13 mei 2016. De kosten zijn in het kostenoverzicht samen als één kostenpost opgenomen, zodat niet kan worden vastgesteld tot welke hoogte het college de kosten bij [appellante] in rekening had mogen brengen. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat het college het gehele bedrag voor de werkzaamheden van haar medewerkers in voormelde periode ten onrechte in rekening heeft gebracht bij [appellante].

6.3. De kosten van Search hebben onder meer betrekking op project-coördinatie, werkzaamheden van laboranten en bodemonderzoeken. Dat deze kosten geen betrekking hebben op de daadwerkelijke verwijdering van asbest betekent niet dat deze kosten niet samenhangen met de spoedeisende bestuursdwang. Ter zitting heeft het college bevestigd dat de bodemonderzoeken van 2 en 6 juni 2016 hebben plaatsgevonden ter afronding van de spoedeisende saneringswerkzaamheden en nodig waren om te beoordelen of het gesaneerde gebied schoon is. Deze onderzoeken hangen dan ook samen met de spoedeisende bestuursdwang, zodat de kosten daarvan bij [appellante] in rekening konden worden gebracht. De facturen van Van Loenen Milieu B.V., Veegservice Van Galen, Bureau Waardenburg B.V. en Via Van Dalen hebben betrekking op onder meer het storten van veegvuil, asbesthoudend afval, de controle van bosschages aan de Disketteweg en de tijdelijke afzetting van een fietspad aan de Disketteweg, zodat deze voldoende samenhangen met de verwijdering van asbest en derhalve met de toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Deze kosten konden derhalve bij [appellante] in rekening worden gebracht.

6.4. Ter zitting heeft het college verklaard dat de huur van hekken van Boels van 3 tot en met 17 juni 2016 niet samenhangen met de toepassing van spoedeisende bestuursdwang en daarom ten onrechte bij [appellante] in rekening zijn gebracht. Nu geen onderscheid is gemaakt tussen de kosten van 23 mei 2016 tot en met 2 juni 2016 en de kosten na die datum moet worden geoordeeld dat het college het gehele bedrag voor de in die periode gehuurde hekken ten onrechte in rekening heeft gebracht bij [appellante].

6.5. De btw-kosten zijn een gevolg van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Indien [appellante] opdracht had gegeven tot sanering van het overige verontreinigde gebied dan had zij deze kosten zelf kunnen voorkomen. Nu zij dit niet heeft gedaan, was er voor het college geen aanleiding de facturen direct door [appellante] te laten betalen.

6.6. Het betoog van [appellante] slaagt voor zover het het kostenoverzicht van de medewerkers van de gemeente en de ingehuurde hekken van Boels, zoals overwogen onder 6.4 en 6.6, betreft en faalt voor het overige.

7. [appellante] betoogt dat het college de kosten gemaakt tussen 13 mei 2016 tot 17 mei 2016 onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat deze niet voor kostenverhaal in aanmerking komen. Zij verwijst in deze naar de facturen van asbestsaneringsbedrijf Dolmans en betoogt dat daaruit niet valt af te leiden hoeveel mensen bezig zijn geweest met de asbestsanering. [appellante] leidt uit het in de specificatie van 13 mei 2016 vermelde aantal verstrekte filters en adembeschermingsapparaten af dat 10 mensen aanwezig zijn geweest, hetgeen volgens haar betekent dat deze mensen op 13 mei 2016 gemiddeld 14,7 uur zouden hebben gewerkt. Volgens [appellante] is dat niet mogelijk, omdat die dag pas om 16.00 uur met de sanering is begonnen. Ook betoogt [appellante] dat saneringskosten dubbel zijn gefactureerd, omdat zowel Dolmans, Search en het college projectleiders, calamiteitenmanagers en toezichthouders ter plaatse had. Het college heeft deze kosten niet nader onderbouwd, zodat deze volgens [appellante] niet bij haar in rekening mochten worden gebracht.

7.1. Op de facturen van Dolmans staat onder personeel beschreven welke kosten per functie zijn gemaakt. Deze kosten zijn niet, zoals [appellante] wenst, per werknemer uitgesplitst. Het college heeft ter zitting toegelicht dat niet voor al het personeel adembeschermingsapparaten nodig waren. Anders dan [appellante] veronderstelt, kon daarom uit het aantal adembeschermingsapparaten niet worden afgeleid dat de uren uit de specificatie van Dolmans door 10 mensen zijn gemaakt. De facturen van Dolmans zijn uitvoerig gespecificeerd. In de omstandigheid dat de personeelskosten per functie staan vermeld en niet per werknemer, zoals [appellante] wenst, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de kosten van Dolmans onvoldoende zijn gespecificeerd en om die reden niet bij [appellante] in rekening mochten worden gebracht.

Voor zover het de dubbele facturering van saneringskosten betreft, heeft het college desgevraagd ter zitting gesteld dat elk bedrijf, dan wel organisatie zijn eigen projectleider, calamiteitenmanager of toezichthouder nodig heeft. Dat zowel voor Dolmans, Search en het college een eigen manager ter plaatse aanwezig was, was volgens het college niet te voorkomen. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk en ziet in het door [appellante] daarover gestelde geen aanleiding voor het oordeel dat er saneringskosten dubbel zijn gefactureerd.

Het betoog faalt.

Slotopmerkingen

8. Het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2016 is ongegrond. Gelet op hetgeen onder 6.4 en 6.6 is overwogen, heeft het college met het besluit van 6 december 2016 ten onrechte de kosten voor de medewerkers van de gemeente van 17 mei 2016 tot en met 23 mei 2016 en de kosten van de ingehuurde hekken bij [appellante] in rekening gebracht. Het beroep tegen het besluit van 6 december 2016 is derhalve gegrond en dit besluit zal worden vernietigd. De Afdeling ziet uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf die kosten vast te stellen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 december 2016.

Aangezien het college ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht voor zijn medewerkers van 17 mei 2016 tot en met 23 mei 2016, bestaande uit een bedrag van € 2.289,32 inclusief btw, en de huur van hekken, bestaande uit een bedrag van € 6.965,29 inclusief btw, zal de Afdeling de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang verminderen met een bedrag van € 9.254,61 en het door [appellante] verschuldigde bedrag vaststellen op een bedrag van € 383.088,81 inclusief btw.

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2016 ongegrond;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2016 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 6 december 2016, kenmerk KLT-1008589;

IV. stelt de bij [appellante] in rekening te brengen kosten vast op een bedrag van € 383.088,81 (zegge: driehonderddrieëntachtigduizend achtentachtig euro en eenentachtig cent) inclusief btw;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 december 2016;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort aan [appellante] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. D.J.C. van den Broek, leden,

in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. De Jong
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018

628.