Uitspraak 201703463/1/A3


Volledige tekst

201703463/1/A3.
Datum uitspraak: 16 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2017 in zaak nr. 16/5948 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft het college een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.

Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], rechtsbijstandverlener te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij brief van 20 juli 2015 heeft [appellant] het college op grond van artikel 3 van de Wob verzocht om openbaarmaking van de volgende documenten:

"- alle documenten die zien op de erfpachtconstructie waarvan het adres [locatie] te ‘s-Gravenhage, kadastraal bekend onder sectie O nummer 141 volgnummer A37, deel uitmaakt;

- alle documenten die zien op de erfpachtconstructie waarvan de parkeergarage kadastraal bekend sectie O nummer 132 volgnummer A67, deel uitmaakt."

In die brief is voorts vermeld dat onder de documenten de aktes van erfpacht en alle documenten die zien op eventuele wijzigingen van de erfpachtvoorwaarden, de afkoop van de canon en de afkoop van de beheerskosten worden begrepen.

Bij het besluit van 13 augustus 2015 heeft het college het verzoek afgewezen, omdat de informatie reeds openbaar is. Die informatie is in te zien bij het Kadaster. De erfpachtvoorwaarden zijn te raadplegen op de gemeentelijke website.

In bezwaar heeft het college het besluit van 13 augustus 2015 in stand gelaten. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voor zover de verzochte documenten bij het college behoren te berusten, die documenten zijn vernietigd op grond van de Archiefwet 1995.

Hoger beroep

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om gevolgen te verbinden aan het feit dat het college sommige op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft ingediend. Ook betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte buiten de omvang van het geschil is getreden door ambtshalve te beoordelen of hij misbruik van de Wob heeft gemaakt. De rechtbank heeft in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor gehandeld, nu hij niet in de gelegenheid is gesteld zich daarover uit te laten, aldus [appellant].

2.1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat het college sommige op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft ingediend. Nu [appellant] niet heeft onderbouwd welke stukken ontbreken die aan het besluit van 7 juni 2016 ten grondslag liggen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij daardoor in zijn belangen is geschaad. Ook is er geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten de omvang van het geschil is getreden. Dat het college zich in de beroepsprocedure niet op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] misbruik van recht heeft gemaakt, staat aan een ambtshalve beoordeling daarvan door de bestuursrechter niet in de weg (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:291). Ook is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld, reeds nu [appellant] is opgeroepen voor de zitting bij de rechtbank en hij en zijn gemachtigde met kennisgeving niet zijn verschenen.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij misbruik van de Wob heeft gemaakt. De rechtbank heeft uit het Wob-verzoek en zijn procesgedrag ten onrechte afgeleid dat hij uit is op het incasseren van verbeurde dwangsommen en proceskostenvergoedingen. Dat de besluitvorming in bezwaar is vertraagd is niet aan hem, maar aan de bezwaarschriftencommissie te wijten. Die commissie heeft niet adequaat gehandeld bij het plannen van een hoorzitting. De rechtbank heeft hem in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) de toegang tot de rechter ontnomen, aldus [appellant].

3.1. Artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) luidt: "Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt."

Het tweede lid luidt: "Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen."

Artikel 15 luidt: "[Artikel 13 vindt] buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet."

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 19 november 2014 in zaken nrs. ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst. Ze bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek behoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

3.3. De Afdeling stelt voorop, zoals ook door het college naar voren is gebracht, dat het voor de hand zou hebben gelegen dat [appellant] eerst contact met de gemeente had opgenomen om concrete informatie in te winnen. Dat is niet gebeurd. In plaats daarvan heeft [appellant] direct een omvangrijk verzoek om verstrekking van documenten ingediend. Dat verzoek is daarmee uit de lucht komen vallen.

In dat verband is van belang dat niet [appellant] zelf maar [gemachtigde] namens hem het Wob-verzoek heeft opgesteld en ondertekend. Ten tijde van het Wob-verzoek was er geen sprake van een juridisch geschil. [appellant] was, zoals [gemachtigde] heeft gesteld, in staat dit verzoek zelf in te dienen. [gemachtigde] heeft niet duidelijk gemaakt waarom [appellant] hem desondanks het Wob-verzoek heeft laten indienen. [appellant] heeft [gemachtigde] een algemene machtiging van 17 juli 2015 verleend met een zo ruime omschrijving dat [gemachtigde] daarmee bij elk bestuursorgaan en over elke bestuurlijke aangelegenheid een Wob-verzoek mag indienen en over een besluit op dat Wob-verzoek mag doorprocederen. Uit die machtiging volgt niet dat die is verleend met het oog om [gemachtigde] het Wob-verzoek van 20 juli 2015 te laten indienen. Uit de algemene machtiging noch uit enig ander stuk is af te leiden dat [appellant] [gemachtigde], zoals [gemachtigde] heeft gesteld, het Wob-verzoek na onderling overleg heeft laten indienen.

Voorts is [appellant] niet verschenen op de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie en ter zitting bij de rechtbank en de Afdeling om vragen te beantwoorden over het doel van het Wob-verzoek. Voor zover [gemachtigde] zich op het standpunt stelt dat de Afdeling [appellant] had kunnen oproepen, gaat hij eraan voorbij dat het op de weg van [appellant] ligt om daarover duidelijkheid te verschaffen.

Dat [appellant] voor het indienen van het Wob-verzoek een beroep heeft gedaan op [gemachtigde] is des te opmerkelijker gelet op de kosten die daarvoor moeten worden gemaakt. Uit een factuur in de zaak ECLI:NL:RVS:2018:1607, die gelijktijdig met deze zaak ter zitting is behandeld, blijkt dat voor een Wob-verzoek ter zake van een verkeersboete bijna € 2.000,-- bij de verzoeker in rekening is gebracht. Het is ongeloofwaardig dat verzoekers er dusdanig hoge bedragen voor over zouden hebben om de gewenste documenten te verkrijgen. [gemachtigde] heeft hierover ter zitting geen duidelijkheid kunnen scheppen. Zijn betoog dat die declaratie destijds is gemaakt om geclaimde kosten te onderbouwen moet daarentegen tot de conclusie leiden dat in werkelijkheid op basis van no cure no pay wordt gewerkt.

De door [appellant] verleende machtiging biedt ook alle ruimte om op de geschetste wijze te werken. Op grond van die machtiging mag [gemachtigde] namens [appellant] geldsommen in ontvangst nemen waaronder toegekende proceskostenvergoedingen, griffierechten en verbeurde dwangsommen en al hetgeen doen om die geldsommen te incasseren. [gemachtigde] heeft in dat verband verklaard dat het bedrag voor de te betalen rechtsbijstand gelijk is aan eventuele verbeurde dwangsommen en toegekende proceskostenvergoedingen. Een dergelijke wijze van rechtsbijstandverlening maakt hem rechtstreeks financieel gebaat bij het verbeuren van dwangsommen en een veroordeling tot betaling van een proceskostenvergoeding.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor het Wob-verzoek geen andere plausibele verklaring kan worden gevonden dan dat [gemachtigde] het oogmerk heeft gehad om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren.

Nu [gemachtigde] de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren, heeft hij die bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft [gemachtigde] misbruik van een wettelijke bevoegdheid gemaakt. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep en hoger beroep in te stellen, omdat dat gebruik niet los kan worden gezien van het doel waarmee hij de Wob heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan [appellant] worden toegerekend, aangezien [gemachtigde] de betrokken handelingen voor [appellant] heeft verricht en [appellant] [gemachtigde] daartoe heeft gemachtigd. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] misbruik van recht heeft gemaakt behoeft derhalve geen bespreking meer.

Het betoog faalt.

3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135), mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM een rechterlijke procedure eerlijk dient te verlopen. Gezien het voorgaande, is de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.

Het betoog faalt.

Slotsom

4. Het hoger beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Man
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018

629.