Uitspraak 201705127/1/A1


Volledige tekst

201705127/1/A1.
Datum uitspraak: 16 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 mei 2017 in zaak nr. 16/3650 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend optreden in verband met de in het verleden uitgevoerde werkzaamheden op het perceel [locatie A] te Sint-Michielsgestel (hierna: het perceel) afgewezen

Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellante] tegen het besluit van 11 februari 2014 gemaakte bezwaar, het bezwaar gegrond verklaard op het onderdeel "ophoging en verharding ter plaatse van de uitweg/oprit op het perceel" en [appellante] kenbaar gemaakt dat het alsnog handhavend zal optreden tegen de ophoging ter plaatse van de uitweg/oprit en dat deze procedure inmiddels is gestart.

Bij uitspraak van 8 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door E.G. Grigorjan, advocaat te Sint Michielsgestel, en mr. J.M. van der Heijden, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] is eigenaar van het perceel [locatie] te Sint-Michielsgestel. Zij heeft het college bij brief van 13 september 2013 verzocht om handhavend op te treden tegen het zonder daartoe verleende vergunning verhogen en verharden van het perceel als gevolg waarvan [appellante] wateroverlast op haar perceel ondervindt. Nadat het college dit verzoek in het besluit van 11 februari 2014 had afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 10 juli 2014 ongegrond had verklaard, heeft de rechtbank bij uitspraak van 25 november 2014 het door [appellante] tegen het besluit van 10 juli 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de ophoging en verharding van het perceel ter plaatse van de inrit betreft en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:982, heeft de Afdeling deze uitspraak, voor zover aangevallen, bevestigd. Het college heeft vervolgens het besluit van 20 oktober 2016 genomen en heeft [partij], de eigenaar van het perceel, bij brief van 18 oktober 2016 bekend gemaakt dat het voornemens is handhavend op te treden tegen het ophogen en verharden ter plaatse van de uitweg/oprit van het perceel.

In de uitspraak van 8 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 20 oktober 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard, omdat het college volgens haar heeft gehandeld in overeenstemming met de uitspraak van de rechtbank van 25 november 2014 en de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 en alsnog een besluit op bezwaar heeft genomen over de ophoging en verharding van het perceel ter plaatse van de inrit en dat door daartegen handhavend op te treden in zoverre tegemoet is gekomen aan [appellante].

Beoordeling van het hoger beroep

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college met het besluit van 20 oktober 2016 heeft voldaan aan de door rechtbank in de uitspraak van 25 november 2014, welke uitspraak door de Afdeling in de uitspraak van 13 april 2016 is bevestigd, gegeven opdracht en dat in dat besluit is tegemoet gekomen aan het door haar ingediende verzoek om handhaving. Zij voert daartoe aan dat het door haar ingediende verzoek om handhavend optreden niet alleen betrekking had op de ophoging en verharding ter plaatse van de uitweg/oprit, maar ook zag op de ophoging en verharding van een deel van het perceel en het dempen van een sloot.

2.1. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] desgevraagd toegelicht dat het haar gaat om het deel van het perceel van [partij] dat is gelegen achter het deel waarvoor bij besluit van 6 december 2016 aan [partij] een omgevingsvergunning is verleend. Het door [appellante] bedoelde deel van het perceel is volgens haar opgehoogd. [partij] stelt dat op dat deel van zijn perceel een talud aanwezig was dat van de donk waarop zijn woning is gebouwd naar beneden afliep. [partij] heeft dit talud minder steil gemaakt om het daarop aanwezige gras eenvoudiger te kunnen maaien.

2.2. In de uitspraak van de rechtbank van 25 november 2014 is het beroep van [appellante] gegrond verklaard en is het besluit van 10 juli 2014 vernietigd voor zover het de ophoging en verharding van het perceel van [partij] ter plaatse van de inrit betreft. Naar aanleiding van het door [appellante] tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, bij uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 bevestigd. De rechtbank heeft in de uitspraak van 8 mei 2017 terecht overwogen dat hieruit volgt dat het college gehouden was een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de ophoging en verharding van het perceel ter plaatse van de inrit en dat het college met het nemen van het besluit van 20 oktober 2016 aan die verplichting heeft voldaan.

De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat het college besloten heeft om alsnog handhavend op te treden tegen [partij]. Gelet hierop is [appellante] in zoverre tegemoet gekomen in haar verzoek om handhavend optreden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Zij heeft voorts terecht overwogen dat het op de weg van [appellante] had gelegen om in de eerdere procedure bij de Afdeling aan de orde te stellen dat de rechtbank in de uitspraak van 26 november 2014 ten onrechte niet de opdracht heeft gegeven om eveneens op andere punten een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] te nemen, hetgeen [appellante] niet heeft gedaan.

Reeds hierom faalt het betoog van [appellante]. Hetgeen zij voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

3. Voor zover [appellante] in haar hogerberoepschrift hetgeen door haar eerder in de procedure is aangevoerd, heeft herhaald en ingelast, wordt overwogen dat in de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling die in de inleiding zijn genoemd, is ingegaan op deze stukken en de daarin weergegeven stellingen van [appellante]. Thans ligt alleen de uitspraak van de rechtbank van 8 mei 2017 en hetgeen daarin is overwogen omtrent de rechtmatigheid van het besluit van 20 oktober 2016 ter beoordeling voor. Behoudens hetgeen hierboven is besproken, heeft [appellante] in het hogerberoepschrift geen redenen aangevoerd waarom deze uitspraak onjuist zou zijn.

Conclusie

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Minderhoud w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018

724.