Uitspraak 201704445/1/A1


Volledige tekst

201704445/1/A1.
Datum uitspraak: 16 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ede,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2017 in zaak nr. 16/6817 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het college besloten tot invordering bij [appellant] van een dwangsom van € 20.000,00 met betrekking tot de recreatiewoning aan de [locatie A] te Otterlo.

Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.P. Grünbauer, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Bongers, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van onder meer de recreatiewoning aan de [locatie A] op het recreatiepark Toeristenmotel Otterlo. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Natuurgebied Veluwe: herziening recreatieterreinen" (hierna: het bestemmingsplan). Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 ineens gelast om binnen zes maanden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van deze recreatiewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Dat strijdige gebruik bestond er blijkens het besluit uit dat [appellant] de recreatiewoning verhuurde als woonruimte zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning was verleend. In het besluit is toegelicht dat de last concreet betekent dat [appellant] de recreatiewoning niet langer mag verhuren als woonruimte en dat de bewoning van de recreatiewoning moet worden gestaakt.

Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 mei 2016 de dwangsom bij [appellant] ingevorderd omdat hij niet aan de last heeft voldaan.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid tot invordering heeft kunnen overgaan. Daartoe voert hij aan dat de bij het besluit van 12 oktober 2015 opgelegde last een vrije vertaling vormt van het verbod in het bestemmingsplan om de recreatiewoning permanent te bewonen, die niet aansluit bij dat verbod. Het bestemmingsplan verbiedt immers niet het verhuren van de recreatiewoning als zodanig en biedt geen grondslag voor een verbod tot het bewonen van een recreatiewoning; alleen het bewonen van een recreatiewoning als hoofdverblijf levert strijdig gebruik op, aldus [appellant]. Daarbij verwijst hij naar de uitspraken van de Afdeling van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2494 en 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2547.

2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het betoog van [appellant] zich richt tegen de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. [appellant] heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is. De rechtmatigheid van de aan [appellant] opgelegde last is daarmee gegeven. In de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2494, ten aanzien van de recreatiewoning aan de [locatie B], is [appellant] wél opgekomen tegen de last onder dwangsom. De Afdeling heeft in die zaak en vier andere zaken geoordeeld dat de aan [appellant] en andere eigenaren van recreatiewoningen opgelegde lasten onder dwangsom om het gebruik van recreatiewoningen op het recreatiepark Toeristenmotel Otterlo in strijd met het bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden, onrechtmatig zijn. De hier in geding zijnde invordering betreft dezelfde feitelijke situatie en omstandigheden. De recreatiewoning bevindt zich in hetzelfde recreatiepark en valt onder hetzelfde bestemmingsplan. In dit licht is de Afdeling van oordeel dat in dit bijzondere geval niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot invordering gebruik kon worden gemaakt (vergelijk uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2547).

Het betoog slaagt.

3. De Afdeling komt aan bespreking van de overige hoger beroepsgronden niet toe.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal voorts zelf in de zaak voorzien door het besluit van 3 mei 2016 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2017 in zaak nr. 16/6817;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 5 oktober 2016, kenmerk 16-112/2015H0702;

V. herroept het besluit van 3 mei 2016, kenmerk 2015H0702;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018

190-842.