Uitspraak 201703277/1/A3


Volledige tekst

201703277/1/A3.
Datum uitspraak: 18 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 april 2017 in zaak nrs. 17/934 en 17/935 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft de staatssecretaris een verzoek van Stichting Animal Rights op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) om openbaarmaking van een boeterapport betreffende [appellante], gedeeltelijk ingewilligd.

Bij besluit van 9 maart 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de stichting hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en de stichting hebben de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Fiktorie-Smits en N. Khaliqe, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Stichting Animal Rights heeft verzocht om openbaarmaking van een boeterapport betreffende [appellante]. Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek van de stichting deels ingewilligd en bepaald dat de gevraagde informatie deels openbaar zal worden gemaakt. Delen van het boeterapport worden niet openbaar gemaakt in het belang van de persoonlijke levenssfeer en vanwege onevenredige benadeling van de personen op wie de informatie betrekking heeft. De staatssecretaris heeft het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, met verbetering van de gronden van het bestreden besluit, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Beoordeling gronden

2. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat openbaarmaking zal leiden tot onevenredige benadeling in verband met dreigend dierenrechtenactivisme. Zij verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:680. Dat, zoals de rechtbank overweegt, de dreiging van dierenrechtenextremisme niet concreet genoeg is gesteld, staat volgens [appellante] haaks op hetgeen in die uitspraak van de Afdeling is overwogen. Volgens [appellante] is evident dat de nertsenhouderij in Nederland zwaar onder vuur ligt, met name in extremistische hoek. Voorts is er een wet aangenomen die het houden van nertsen in Nederland na 1 januari 2024 verbiedt. [appellante] wijst voorts op een eerdere extremistische actie bij een nertsenhouder in Putten.

2.1. Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob luidt als volgt:

"2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

[…]

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden."

2.2. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken. Het boeterapport bestaat uit een proces-verbaal van bevindingen van de toezichthouder, een veterinaire verklaring van een dierenarts en een meldformulier. In het boeterapport zoals dat ingevolge het besluit van 9 maart 2017 openbaar zal worden gemaakt, heeft de staatssecretaris ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen een aantal passages weggelakt. Het rapport is aldus niet meer herleidbaar tot concrete personen.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hoeft [appellante] geen concrete tot haar en haar bedrijf gerichte dreiging van dierenrechtenactivisme aannemelijk te maken. Hoewel de staatssecretaris de dreiging van dierenrechtenactivisme onderkent, heeft hij onvoldoende rekening gehouden met de mogelijkheid dat de verzoekster, die weet op wie het boeterapport betrekking heeft, dat rapport zal publiceren zodat de inhoud daarvan herleidbaar wordt. Ook maakt de in het boeterapport opgenomen beschrijving van een door de stichting gemaakte en op haar website gepubliceerde video-opname, het mogelijk de inhoud van het rapport te relateren aan [appellante]. Bovendien is [appellante] na de eerdere publicatie van die video-opname door de stichting geconfronteerd met een reële dreiging van dierenrechtenactivisme. Gezien het vorenstaande bestaat voldoende vrees voor een toename van het risico van tegen [appellante] en haar medewerkers gerichte buitensporige acties bij openbaarmaking van het boeterapport. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de nertsenhouderij bekend is met incidenten van dierenrechtenactivisme en dat de Afdeling in enkele recente uitspraken (uitspraken van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:492, 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1498, 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:952, en 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:680) heeft overwogen dat de vrees voor dierenrechtenactivisme gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het publieke belang van openbaarmaking van het boeterapport zwaarder weegt dan het belang van [appellante] dat onevenredige benadeling wordt voorkomen. De staatssecretaris heeft daarom gelet op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob niet in redelijkheid kunnen besluiten tot openbaarmaking van delen van het boeterapport.

2.3. Het betoog slaagt.

Conclusie

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 maart 2017 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het door [appellante] tegen het besluit van 1 augustus 2016 gemaakte bezwaar zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden herroepen, voor zover daarbij het verzoek van de stichting gedeeltelijk is ingewilligd. Het Wob-verzoek wordt ook in zoverre afgewezen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2017 in zaken nrs. 17/934 en 17/935;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 9 maart 2017, kenmerk 492-23197;

V. herroept het besluit van 1 augustus 2016 van de staatssecretaris van Economische Zaken, kenmerk TRCNVWA/2016/5462, voor zover daarbij het verzoek van Stichting Animal Rights gedeeltelijk is ingewilligd;

VI. wijst dat verzoek in zoverre af;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.006,00 (zegge: drieduizend zes euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 834,00 (zegge: achthonderdvierendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Borman w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018

587.