Uitspraak 201705691/1/R6 en 201709102/1/R6


Volledige tekst

201705691/1/R6 en 201709102/1/R6.
Datum uitspraak: 4 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

1. [appellante sub 1] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Didam, gemeente Montferland,
2. het college van burgemeester en wethouders van Montferland,
3. [appellant sub 3] en anderen, wonend te Angerlo, gemeente Zevenaar, dan wel Didam, gemeente Montferland,
4. [appellant sub 4] en anderen, wonend onderscheidenlijk gevestigd te Angerlo, gemeente Zevenaar,
5. [appellante sub 5] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 5]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Angerlo, gemeente Zevenaar,
6. [appellant sub 6], wonend te Angerlo, gemeente Zevenaar,

en

1. provinciale staten van Gelderland,
2. het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2017 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Windpark Bijvanck" vastgesteld. Tevens heeft het college van gedeputeerde staten bij besluit van 20 juni 2017 een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van de in het plan voorziene windturbines en heeft het college ter zake een maatwerkvoorschrift vastgesteld ter voorkoming of beperking van lichthinder.

Tegen deze besluiten hebben [appellante sub 1], het college van burgemeester en wethouders van Montferland, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellante sub 5] en [appellant sub 6] beroep ingesteld.

Provinciale staten en het college van gedeputeerde staten hebben hierover een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante sub 1], [appellant sub 4] en anderen, [appellante sub 5], [appellant sub 6] en provinciale staten en het college van gedeputeerde staten hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

Bij besluit van 26 september 2017 heeft het college van gedeputeerde staten met het oog op het voorziene windturbinepark een ontheffing als bedoeld in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) verleend.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 6] beroep ingesteld.

Het college van gedeputeerde staten heeft hierover een verweerschrift ingediend.

Het college van burgemeester en wethouders van Montferland, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 6], provinciale staten en het college van gedeputeerde staten en Raedthuys Windenergie B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 28 februari 2018, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. H. Martens, rechtsbijstandverlener te Assen, het college van burgemeester en wethouders van Montferland, vertegenwoordigd door P.Th.M. Overbeek, [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door mr. A. Kwint-Ocelíková, advocaat te Groningen, en [appellant sub 6] zijn verschenen. Voorts zijn verschenen provinciale staten en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts en mr. C.E. Barnhoorn, beiden advocaat te Den Haag, ing. J. Geleijns en ing. R.J.W. Olde Loohuis. Daarnaast is als partij gehoord Raedthuys Windenergie, vertegenwoordigd door [gemachtigden].

Overwegingen

Algemeen

Inleiding

1. Het inpassingsplan voorziet in het realiseren van vier windturbines op het grondgebied van de gemeente Zevenaar, ten zuiden van de kern Angerlo langs de Didamsche Watering. Het plangebied ligt in de nabijheid van de gemeentegrens met Montferland. Met het plan wordt beoogd een bijdrage te leveren aan het streven om meer duurzame elektriciteit op te wekken. De geplande windturbines, die een maximale tiphoogte zullen hebben van 185 m, hebben tezamen een capaciteit van 13,2 Megawatt (MW). Initiatiefneemster tot het plan is Raedthuys Windenergie. De in het procesverloop genoemde vergunning en de daarin genoemde ontheffing zijn aan haar verleend. De voorbereiding en bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het plan en het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning heeft op de voet van artikel 3.33 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gecoördineerd plaatsgevonden. De omgevingsvergunning heeft betrekking op de activiteiten "bouwen", "milieu", "uitweg", "kappen" en "reclame". De ontheffing als bedoeld in de Wnb ziet op twee soorten vleermuizen, te weten de gewone dwergvleermuis en de rosse vleermuis. Beoogd is om ook ten aanzien van die vergunning de coördinatieregeling van artikel 3.33 van de Wro toe te passen. Uit artikel 1.1, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), in samenhang met onderdeel 1.2 van bijlage I bij die wet, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998, en in samenhang met onderdeel 2.1 van bijlage I, volgt dat afdeling 2 van de Chw van toepassing is op de bestreden besluiten.

[appellante sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellante sub 5] en [appellant sub 6] wonen in de omgeving van de voorziene windturbines en/of exploiteren ter plaatse een bedrijf. Zij vrezen dat de komst van de windturbines hun woon- en leefklimaat aantast onderscheidenlijk nadelig is voor de bedrijfsvoering. Het college van burgemeester en wethouders van Montferland is bevreesd voor aantasting van het woon- en leefklimaat van het deel van de omgeving van de windturbines dat onder het grondgebied van die gemeente valt. De beroepen zien blijkens het verhandelde ter zitting uitsluitend op het inpassingsplan, op de omgevingsvergunning voor zover die de aspecten "bouwen" en "reclame" betreft, op het gestelde maatwerkvoorschrift en op de ontheffing als bedoeld in de Wnb.

Ingetrokken beroepsgronden

2. Ter zitting hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 4] en anderen hun beroepsgronden dat gezien het arrest van het Hof van Justitie van 27 oktober 2016 in zaak C-290/15 (ECLI:EU:C:2016:816) een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten worden opgesteld voor het Activiteitenbesluit milieubeheer en voor de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna onderscheidenlijk: het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling), ingetrokken.

Nieuwe beroepsgrond

3. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

3.1. [appellant sub 3] en anderen hebben ter zitting - en derhalve na afloop van de beroepstermijn - aangevoerd dat de verkeersveiligheid in de omgeving van de voorziene windturbines in gevaar kan komen door slagschaduw. Naar het oordeel van de Afdeling betreft dit een nieuwe beroepsgrond ten opzichte van hetgeen [appellant sub 3] en anderen in hun beroepschrift naar voren brengen. Deze nieuwe grond blijft, gelet op artikel 1.6a van de Chw, buiten beschouwing.

Inpassingsplan

Toetsingskader

4. Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Bevoegdheid van provinciale staten

5. Het college van burgemeester en wethouders van Montferland trekt in twijfel of provinciale staten bevoegd waren om het plan vast te stellen. Het college merkt in dat verband op dat geen sprake is van een provinciaal belang. Het college voert verder aan dat provinciale staten met het vaststellen van het plan de gemeentelijke autonomie hebben aangetast, nu in beginsel de raad van een gemeente bevoegd is tot het vaststellen van ruimtelijke plannen voor het grondgebied van die gemeente.

5.1. Artikel 3.26, eerste lid, van de Wro luidt:

"Indien sprake is van provinciale belangen kunnen provinciale staten, de betrokken gemeenteraad gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen."

Artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 luidt:

"Provinciale staten zijn bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen."

5.2. De Afdeling stelt vast dat artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 een bijzondere bepaling vormt ten opzichte van artikel 3.26, eerste lid, van de Wro, in die zin dat in de gevallen als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, een provinciaal belang door de wetgever op voorhand aanwezig wordt geacht. Voor de beoordeling of provinciale staten bevoegd waren het plan vast te stellen, is derhalve uitsluitend van belang of wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 9e van de Electriciteitswet 1998 daarvoor stelt. Waar het gaat om die laatste vraag is vervolgens alleen het eerste lid van dit artikel relevant, aangezien het tweede lid niet regelt in welke gevallen provinciale staten bevoegd zijn tot het vaststellen van een inpassingsplan maar alleen wanneer in elk geval gebruik moet worden gemaakt van die bevoegdheid. Omdat wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn genoemd in artikel 9e, eerste lid, van de Electriciteitswet 1998, betoogt het college van burgemeester en wethouders van Montferland tevergeefs dat provinciale staten niet bevoegd waren om het inpassingsplan vast te stellen. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat provinciale staten door het nemen van het bestreden besluit een ongerechtvaardigde inbreuk hebben gemaakt op de gemeentelijke autonomie, treft dit daarom evenmin doel. Bij het voorgaande wijst de Afdeling mede op haar uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2660 (overweging 4.2).

Het betoog faalt.

Verplichting om het plan vast te stellen

6. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] wijzen erop dat is verzuimd bij algemene maatregel van bestuur een minimum realisatienorm als bedoeld in de Elektriciteitswet 1998 vast te stellen. Daardoor waren provinciale staten volgens hen niet gehouden om op de voet van artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998, op verzoek van Raedthuys Windenergie tot vaststelling van het inpassingsplan over te gaan. Volgens het college van burgemeester en wethouders van Montferland hebben provinciale staten in dit artikellid ten onrechte een vrijbrief gezien om geen goede ruimtelijke afweging te maken.

6.1. Provinciale staten zijn van opvatting dat artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 van toepassing is nu de raad van de gemeente Zevenaar een verzoek van Raedthuys Windenergie in maart 2012 heeft afgewezen. Die bepaling strekt volgens provinciale staten echter niet zo ver dat zij geen afweging behoefden te maken omtrent de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de windturbines. Een zodanige afweging is dan ook wel degelijk gemaakt, aldus provinciale staten.

6.2. Artikel 9e, tweede lid, en volgende van de Elektriciteitswet 1998 luidt:

"2. Provinciale staten geven in ieder geval toepassing aan de bevoegdheid op grond van het eerste lid indien een producent een voornemen tot de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid schriftelijk bij hen heeft gemeld en de betrokken gemeente een aanvraag van die producent tot vaststelling dan wel wijziging van een bestemmingplan ten behoeve van de realisatie van dat voornemen heeft afgewezen. Voor het doen van de melding en de daarbij te verstrekken gegevens kunnen provinciale staten een formulier vaststellen.

[...]

5. Het tweede lid is niet van toepassing indien is voldaan aan de krachtens het zesde lid voor die provincie gestelde minimum realisatienorm.

6. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister wordt per provincie een minimum realisatienorm vastgesteld. De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd."

6.3. Vast staat dat geen algemene maatregel van bestuur is vastgesteld als bedoeld in artikel 9e, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Anders dan [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] betogen, leidt dit er gelet op de redactie van het vijfde lid echter niet toe dat de in het tweede lid bedoelde verplichting niet aanwezig kan zijn. Het vijfde lid bepaalt immers slechts dat het tweede lid niet van toepassing als is voldaan aan de gestelde minimum realisatienorm en niet dat het buiten toepassing blijft als er in het geheel geen minimum realisatienorm geldt. Provinciale staten hebben zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat het stellen van een minimum realisatienorm geen voorwaarde is voor de verplichting als bedoeld in het tweede lid maar juist een mogelijke beperking daarvan.

Uit de wetgeschiedenis (Kamerstukken II 2009/2010, 32 127, nr. 3 en 2010/2011, 32 588) komt naar voren dat met het tweede lid niet is beoogd provinciale staten te ontslaan van de verplichting om op basis van een zorgvuldige afweging van belangen een beslissing te nemen die uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening acceptabel is. De in artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen verplichting heeft volgens de memorie van toelichting onder 2010/2011, 32 588, betrekking op de toepassing van de bevoegdheid als zodanig, en niet op de locatie, vorm of anderszins inhoudelijke afwegingen. Provinciale staten zullen volgens de memorie van toelichting dus steeds een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening acceptabele beslissing moeten nemen. Mochten provinciale staten hierbij tot de conclusie komen dat de gronden waarvoor de raad van de gemeente een verzoek tot vaststelling heeft afgewezen niet geschikt zijn voor de toepassing van windenergie, dan impliceert het tweede lid van artikel 9e dat provinciale staten verplicht zijn om een alternatieve locatie te zoeken voor de toepassing van windenergie en daarvoor een inpassingsplan vast te stellen, aldus nog steeds de memorie van toelichting.

Gezien de tekst van artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 gelezen in combinatie met deze memorie van toelichting, kan naar het oordeel van de Afdeling niet met vrucht worden gesteld dat provinciale staten ingeval van toepassing van dit artikellid niet gehouden zijn een goede ruimtelijke afweging te maken. Die afweging houdt mede in of andere locaties dan de door Raedthuys Windenergie gewenste locatie zich in ruimtelijk opzicht wellicht beter lenen voor de ontwikkeling van een windpark. De vraag of provinciale staten zich daadwerkelijk van deze verplichting hebben gekweten en of zij het plan in redelijkheid hebben kunnen vaststellen zoals zij hebben gedaan, komt in het hierna volgende aan de orde aan de hand van hetgeen verder in beroep is aangevoerd.

Voor zover in beroep is gesteld dat provinciale staten zich (mogelijk) niet bewust zijn geweest van het feit dat zij een ruimtelijke afweging dienden te maken, wordt dit gelogenstraft door de zogenoemde statenbrief van het college van gedeputeerde staten van 24 mei 2017, waarin dat college voorstelt tot vaststelling van het plan over te gaan. Zoals ter zitting terecht van de kant van provinciale staten is opgemerkt, vemeldt bladzijde 3 van die brief immers met zoveel woorden dat provinciale staten de plicht houden het plan te toetsen aan de criteria van een goede ruimtelijke ordening.

De betogen falen.

Behandeling zienswijzen

7. [appellant sub 6] betoogt dat de bij het besluit behorende zienswijzennota een groot aantal tekortkomingen kent. Zo wordt een deel van hetgeen als zienswijze naar voren is gebracht, daarin volgens [appellant sub 6] onvolledig weergegeven. Ook de reactie op hetgeen naar voren is gebracht, is naar zijn mening in veel gevallen niet deugdelijk.

7.1. Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzet zich er niet tegen dat provinciale state de zienswijzen samengevat weergeven. Dat niet ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze volledig is omschreven en dat niet op ieder argument afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

Noodzaak tot het maken van een passende beoordeling/Natuurbescherming

8. [appellant sub 3] en anderen betogen dat ten onrechte geen zogenoemde passende beoordeling als bedoeld in de Wnb is uitgevoerd. Verder voeren zij, evenals [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 6], aan dat provinciale staten anderszins om redenen van bescherming van natuurgebieden en van bepaalde diersoorten het plan niet hebben mogen vaststellen zoals zij dit hebben gedaan. Bij dat laatste hebben zij het oog op vleermuizen en vogels die de dood kunnen vinden of gewond kunnen raken door aanvaringen met de windturbines. [appellant sub 6] betoogt dat het voorziene windpark op slechts 10 m afstand ligt van het zogenoemde Gelderse Natuurnetwerk (GNN) en dat daarmee bij de besluitvorming onvoldoende rekening is gehouden.

8.1. Provinciale staten stellen dat de kortste afstand tussen de windturbines en het GNN geen 10 m maar 60 m bedraagt en dat uit de notitie "Effecten van Windpark Bijvanck op het GNN/GO" van Bureau Waardenburg B.V. naar voren komt dat het windpark noch in de aanlegfase, noch in de gebruiksfase effecten heeft op de kernkwaliteiten van het GNN. Volgens provinciale staten zou artikel 8:69a van de Awb wat de andere hier besproken gronden betreft aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staan. Overigens is een passende beoordeling in dit geval niet nodig omdat significante gevolgen van het plan voor een Natura 2000-gebied zijn uit te sluiten, aldus provinciale staten.

8.2. Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb luidt voor zover hier van belang:

"Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, [...]."

Artikel 2.8, eerste lid, luidt voor zover hier van belang:

"Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, [...] maakt het bestuursorgaan [...] een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied."

8.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

8.4. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Ditzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn voor de bescherming van het GNN.

De percelen waarop zich de woningen van [appellant sub 3] en anderen bevinden, liggen op 1,2 km afstand of meer van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Rijntakken". De percelen van [appellant sub 4] en anderen liggen eveneens op ten minste 1,2 km afstand, terwijl het perceel van [appellant sub 6] op een afstand van ongeveer 1,5 km ligt. Dit laatste perceel ligt voorts op ruim 900 m afstand van het in geding zijnde gedeelte van het GNN. De genoemde afstanden zijn naar het oordeel van de Afdeling te groot om te oordelen dat het gebied of althans delen daarvan tot de directe leefomgeving van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 6] moet(en) worden gerekend. Gelet daarop stelt de Afdeling vast dat zowel de hiervoor aangehaalde bepalingen van de Wnb als de overige bepalingen van de Wnb die relevant zijn in het kader van de gebiedsbescherming, kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Voor de normen die van toepassing zijn voor de bescherming van het GNN geldt hetzelfde. Dit betekent dat artikel 8:69a van de Awb in de weg zou staan aan het vernietigen van het besluit van provinciale staten op de desbetreffende gronden. Om die reden laat de Afdeling een inhoudelijke bespreking van die gronden achterwege.

In aanmerking genomen dat de percelen van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 6] zich alle op ruim 400 m van de dichtstbijzijnde windturbine bevinden, moet voorts worden geoordeeld dat hun directe woon- en leefklimaat niet is betrokken bij fatale aanvaringen van vleermuizen en vogels. Daarbij verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:168, en van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 (overweging 9.1). Onder die omstandigheid moet worden geoordeeld dat ook de bepalingen uit de Wnb die in het kader van de soortenbescherming relevant zijn, kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 6]. Om die reden zou artikel 8:69a van de Awb eveneens in de weg staan aan het vernietigen van het besluit van provinciale staten op de daarop betrekking hebbende gronden. Derhalve blijft ook een inhoudelijke bespreking van die gronden achterwege.

Inspraak

9. [appellante sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellante sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat aan het vaststellen van het inpassingsplan onvoldoende mogelijkheden tot inspraak vooraf zijn gegaan. [appellant sub 3] en anderen wijzen in dat verband op het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het verdrag van Aarhus) en op een rapport van de Nationale ombudsman van 18 januari 2017.

9.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de procedure die aan het vaststellen van het besluit vooraf is gegaan, correct is doorlopen.

9.2. Het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) geregelde planprocedure. Het niet bieden van inspraak in deze fase kan daarom geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de planprocedure en het inpassingsplan. De verwijzing in beroep naar een rapport van de Nationale ombudsman maakt dit niet anders. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het rappport van de Nationale ombudsman ziet op een klacht over de informatieverstrekking omtrent de voor- en nadelen van windenergie op de website van de Sociaal-Economische Raad. Deze klacht houdt geen rechtstreeks verband met het inpassingsplan dat thans in geding is. Overigens hebben provinciale staten er met juistheid op gewezen dat de mogelijkheid tot inspraak is geboden bij het opnemen van de onderhavige locatie in het plan-MER dat behoort bij de zogenoemde Windvisie van de provincie Gelderland.

De Afdeling overweegt onder verwijzing naar overwegingen 26 en volgende van haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, voorts dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de nationale regelgeving zoals die is neergelegd in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer gelezen in verbinding met artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit milieueffectrapportage, de artikelen 3.8 en 3.26, tweede lid, van de Wro en afdeling 3.4 van de Awb, geen correcte implementatie vormt van het Verdrag van Aarhus.

Vast staat dat het ontwerpplan met ingang van 16 december 2016 gedurende zes weken ter inzage heeft gelegen en dat een ieder daarover zienswijzen naar voren heeft kunnen brengen. De zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling van 17 augustus 2016 maakte deel uit van de ter inzage gelegde stukken. Niettegenstaande hetgeen [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] hierover aanvoeren, is niet gebleken is dat andere op de zaak betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig waren voor een beoordeling van het ontwerp, in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, niet ter inzage hebben gelegen. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat in zoverre is voldaan aan de nationale regelgeving zoals die is neergelegd in de hiervoor genoemde bepalingen. Hetgeen in beroep naar voren is gebracht in relatie tot de Wet openbaarheid van bestuur, kan in het licht hiervan geen doel treffen.

De betogen falen.

Maatschappelijk draagvlak

10. [appellante sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellante sub 5] en [appellant sub 6] stellen zich op het standpunt dat er geen maatschappelijk draagvlak is voor het plan en dat het plan bij gebreke van dit draagvlak niet had mogen worden vastgesteld. Zij wijzen hierbij op de Omgevingsvisie Gelderland (hierna: de Omgevingsvisie).

10.1. Volgens provinciale staten kan het ontbreken van draagkracht niet tot de conclusie leiden dat het besluit in strijd met het recht is.

10.2. De Afdeling stelt vast dat in de hier van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften niet is neergelegd dat het inpassingsplan niet mag worden vastgesteld als daarvoor draagvlak ontbreekt. Geconstateerd moet worden dat in provinciaal beleid, in het bijzonder de Omgevingsvisie waarop appellanten wijzen, de wens voor het verwerven van voldoende maatschappelijk draagvlak tot uitdrukking is gebracht. Provinciale staten hebben toegelicht dat het hier niet gaat om een strikte randvoorwaarde maar dat daarmee tot uitdrukking is gebracht dat van een initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspanningen getroost om draagvlak te verwerven. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat deze uitleg niet kan worden gevolgd.

Blijkens de stukken heeft Raedthuys Windenergie op diverse momenten contact gezocht met omwonenden en heeft zij verschillende nieuwsbrieven verspreid. Voorts is een informatieavond voor omwonenden belegd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat in de Omgevingsvisie is vermeld dat hoewel bij de raad van de gemeente Zevenaar draagvlak ontbreekt, de provincie ontwikkeling van windenergie in die gemeente wenst te faciliteren, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet is voldaan aan de inspanningsverplichting zoals die voortvloeit uit de Omgevingsvisie.

De betogen falen.

Mogelijkheden tot participatie

11. [appellante sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellante sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat er onvoldoende mogelijkheden zijn geboden tot participatie. [appellant sub 3] en anderen en [appellante sub 5] zijn voorts van mening dat een participatieplan niet had mogen ontbreken.

11.1. Volgens provinciale staten heeft Raedthuys Windenergie aan omwonenden voldoende mogelijkheden tot participatie geboden en bestond geen grond om in verband met het ontbreken van zodanige mogelijkheden van het vaststellen van het plan af te zien.

11.2. In de Omgevingsvisie is onder paragraaf 3.7.5 van de "verdieping" vermeld dat bij de beoordeling van windenergieplannen door de provincie, ook de inspanningen in relatie tot participatie worden beoordeeld. Ook in dit verband gaat het, aldus provinciale staten, om een inspanningsverplichting aan de kant van de initiatiefnemer. De Afdeling acht in hetgeen in beroep naar voren is gebracht geen aanleiding gelegen om dit standpunt niet te volgen.

In het verweerschrift staat dat Raedthuys Windenergie het voorstel heeft gedaan om jaarlijks een participatiebedrag van € 25.000,00 beschikbaar te stellen voor de omgeving. De hoogte van het daarbij gehanteerde bedrag per MW ligt tussen de richtbedragen van de Nederlandse WindEnergie Associatie (NWEA) en de Nederlandse Vereniging Omwonenden Windturbines (NLVOW). Provinciale staten wijzen er terecht op dat het hier niet gaat om een schadevergoedingsregeling, maar om een zogenoemde profijtregeling waarbij direct omwonenden van het windpark een vrijwillige financiële bijdrage van de initiatiefneemster ontvangen. Appellanten hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van hetgeen op dit punt in het verweerschrift is vermeld. De Afdeling stelt voorts vast dat zij noch in de Omgevingsvisie, noch anderszins aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat een participatieplan zou moeten worden verlangd als bedoeld door [appellant sub 3] en anderen en [appellante sub 5]. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat in het onderhavige geval wat participatie betreft niet wordt voldaan aan de eisen gesteld in de Omgevingsvisie.

De betogen falen.

Alternatieve locaties/Plan-MER

12. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] voeren aan dat de keuze voor het ontwikkelen van een park met windturbines op de onderhavige locatie in feite reeds vast ligt in de Omgevingsvisie en in de Windvisie die op 12 november 2014 als deeluitwerking van de Omgevingsvisie is vastgesteld en die tot aanpassing van de Omgevingsvisie heeft geleid. In verband daarmee hebben provinciale staten naar hun mening verzuimd om een serieus onderzoek te verrichten naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan en naar mogelijke alternatieve locaties. Het plan-MER dat in het kader van de Windvisie is opgesteld bevat geen deugdelijk onderzoek naar alternatieve locaties, aldus [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6]. Volgens [appellant sub 3] en anderen hebben de wensen van Raedthuys Windenergie in dit opzicht een te grote rol gespeeld bij de besluitvorming. [appellant sub 6] betoogt in dit verband nog dat de ontwerp-Omgevingsvisie destijds met ondeugdelijke informatie aan provinciale staten is voorgelegd waar het om windenergie gaat.

12.1. Provinciale staten benadrukken dat het feit dat het plan in overeenstemming is met de Omgevingsvisie en de Windvisie, onverlet laat dat zij hebben afgewogen of het plan daadwerkelijk ruimtelijk aanvaardbaar is. Verder hebben zij toegelicht dat in de oorspronkelijke versie van het plan-MER het in geding zijnde park met windturbines weliswaar is aangemerkt als autonome ontwikkeling, maar dat dit na kritische opmerkingen hierover van de Commissie m.e.r. is gecorrigeerd. Volgens provinciale staten bevat het uiteindelijke plan-MER een adequate beoordeling van de relevante milieuaspecten.

12.2. Voorop moet worden gesteld dat de Windvisie en het in het kader daarvan gemaakte plan-MER als zodanig niet ter beoordeling staan in deze procedure. Mede gelet op het grote aantal bij de plantoelichting gevoegde rapporten waarop het besluit mede steunt, acht de Afdeling aannemelijk dat provinciale staten niet voetstoots het in geding zijnde plan hebben vastgesteld maar dit terdege hebben beoordeeld op de ruimtelijke aanvaardbaardheid. De omstandigheid dat het college van gedeputeerde staten het plan heeft voorbereid zonder uitdrukkelijke toestemming van provinciale staten - welke toestemming rechtens ook niet is vereist -, maakt dit niet anders. Voorts acht de Afdeling in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geen grond gelegen voor het oordeel dat het uiteindelijke plan-MER zodanige gebreken vertoont, dat provinciale staten de mede daarop steunende Windvisie niet bij hun besluitvorming hadden mogen betrekken. Daarbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat de Commissie m.e.r. in haar definitieve toetsingsadvies van 21 augustus 2014 heeft geoordeeld dat het plan-MER en de aanvulling daarop, voor zover hier van belang, ook wat de alternatieve locaties betreft de essentiële informatie bevatten om een besluit te kunnen nemen over de Windvisie waarin het milieubelang volledig wordt meegewogen. In het licht hiervan treft het betoog van [appellant sub 6] dat de Omgevingsvisie met ondeugdelijke informatie aan provinciale staten is voorgelegd, geen doel.

De betogen falen.

Aantasting landschap

13. [appellante sub 1], [appellant sub 4] en anderen en [appellante sub 5] voeren aan dat het plan zich niet verdraagt met de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: de Omgevingsverordening) en met het beleid dat is neergelegd in de Omgevingsvisie, dit gezien de aantasting van het landschap die het realiseren van de windturbines volgens hen met zich brengt. Het college van burgemeester en wethouders van Montferland acht het plan eveneens in strijd met het provinciaal beleid. [appellant sub 3] en anderen stellen zich op het standpunt dat in de Windvisie ten onrechte geen grenzen zijn gesteld aan de omvang van windturbines.

13.1. Provinciale staten onderkennen dat het windpark is geprojecteerd aan de rand van een gebied dat in de Omgevingsverordening is aangewezen als een waardevol open gebied. De Omgevingsverordening staat in beginsel geen nieuwe bestemmingen toe die de openheid van een dergelijk gebied aantasten. Provinciale staten wijzen er echter op dat artikel 2.7.4.1, tweede lid, van de Omgevingsverordening een uitzondering maakt voor het oprichten van een windturbinepark met meer dan drie windturbines. Volgens hen wordt in dit geval voldaan aan de voorwaarden die de Omgevingsverordening daarbij aan het oprichten van een windturbinepark stelt. Verder past het plan volgens provinciale staten in de Omgevingsvisie en in de Windvisie.

13.2. Artikel 2.1.1, onder 34, van de Omgevingsverordening zoals die ten tijd van belang luidde, bepaalde dat onder "Waardevol open gebied" wordt verstaan: "Gebied waar grootschalige openheid als kernkwaliteit geldt. De geometrische plaatsbepaling van de waardevol open gebieden is vervat in het GML-bestand NL.IMRO.9925.PVOVa2-vst1 en is verbeeld op de bij deze verordening behorende kaart Regels Landschap." De in geding zijnde windturbines zijn voorzien in een dergelijk gebied.

Artikel 2.7.4.1, eerste en tweede lid, luidde:

"1. Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Waardevol open gebied maakt ten opzichte van het ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan geen bestemmingen mogelijk die de openheid van de waardevolle open gebieden aantasten.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een bestemmingsplan binnen een waardevol open gebied voorzien in de mogelijkheid tot het oprichten van een windturbinepark met meer dan drie windturbines voor zover het bestemmingsplan is voorzien van een ruimtelijk ontwerp en is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 2.8.1.1, tweede en derde lid."

Artikel 2.8.1.1 luidde:

"1. In een bestemmingsplan kan de oprichting van één of meer windturbines mogelijk worden gemaakt voorzover het bestemmingsplan is voorzien van een ruimtelijk ontwerp.

2. In het ruimtelijk ontwerp wordt aandacht besteed aan de relatie tussen windturbine of windturbines en:

a. de ruimtelijke kenmerken van het landschap;
b. de maat, schaal en inrichting in het landschap;
c. de visuele interferentie met een nabij gelegen windturbine of windturbines;
d. de cultuurhistorische achtergrond van het landschap;
e. beleving van de windturbine of windturbines in het landschap.

3. Het ruimtelijk ontwerp wordt als toelichting in het bestemmingsplan opgenomen."

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, wordt (mede) verstaan onder bestemmingsplan:

"a. plan ingevolge artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro);

b. beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 Wet ruimtelijke ordening;

c. omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken ten behoeve van een project van lokaal ruimtelijk belang, tenzij uit de betreffende bepaling uitdrukkelijk anders volgt; en

d. projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet."

13.3. In de Omgevingsvisie wordt in relatie tot windenergie onderscheid gemaakt tussen gebieden waarin windturbines al dan niet in een bepaalde vorm zijn uitgesloten, niet kansrijk zijn, de aandacht hebben, onder voorwaarden mogelijk zijn en mogelijk zijn. Het plangebied ligt blijkens de bij de Omgevingsvisie behorende kaart "Windenergie" in een gebied dat valt onder de categorieën "solitaire windenergie uitgesloten" en "windenergie mogelijk" en dat bovendien expliciet als locatie voor windenergie is aangeduid.

In paragraaf 3.2.2.1 van de Omgevingsvisie staat:

"Windturbines kunnen gerealiseerd worden mits hun ontwerp als integrale ontwerpopgave wordt uitgewerkt, rekening houdend met de kenmerken van de plek. Dit betekent dat de ingreep kwaliteit moet toevoegen en de beleefbaarheid van het landschap moet vergroten. De kracht van een ruimtelijk ontwerp is dat de economische waarde van het initiatief en de maatschappelijke meerwaarde van een aantrekkelijk en beleefbaar Gelders landschap samen komen. Door met windturbines tegelijk te bouwen aan een betekenisvol landschap ontstaat meerwaarde. Dat komt ten goede aan het gebied waar de turbines zich visueel manifesteren en kan een breder draagvlak opleveren voor het initiatief.

Het combineren van windturbines met andere, intensieve functies in een gebied heeft de voorkeur van de provincie. Het kan de beleving van een gebied onderstrepen. Verschillende strategieën kunnen worden toegepast. Mogelijke combinaties zijn:

• combinatie met infrastructuur (wegen en railverbindingen);
• combinatie met regionale bedrijventerreinen;
• combinatie met intensiveringsgebieden glastuinbouw;
• combinatie met agrarische productielandschappen."

13.4. De Afdeling stelt vast dat provinciale staten, voor wie de Omgevingsverordening niet rechtstreeks van toepassing is, de inhoud daarvan in aanmerking nemen als hun beleid.

In artikel 2.7.4.1, tweede lid, van de Omgevingsverordening wordt voor windturbines een uitzondering gemaakt op het verbod de openheid van waardevolle open gebieden aan te tasten. Tevens moet worden vastgesteld dat het in dat geval vereiste ruimtelijk ontwerp voorhanden is. Dat ontwerp is gebaseerd op rapporten van het bureau Rho/Bosch en Van Rijn van september 2016 en van het bureau Feddes/Olthof van 10 november 2016 en op een stuk van Raedthuys Windenergie van 23 november 2016. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan zich niet verdraagt met de Omgevingsverordening zoals provinciale staten die bij wijze van beleid hanteren.

De Afdeling constateert dat volgens de Omgevingsverordening moet worden gekeken naar een passende relatie tussen de windturbines en het landschap. In de Omgevingsvisie staat dat de ingreep kwaliteit moet toevoegen en de beleefbaarheid van het landschap moet vergroten, opdat met de windturbines tegelijkertijd wordt gebouwd aan een betekenisvol landschap. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat dit betekent dat met een in het ontwerpplan te verantwoorden passende relatie tussen de windturbines en het landschap is gegeven dat de ingreep kwaliteit toevoegt en de beleving van het landschap verbetert. Tegen de achtergrond van het gegeven dat de Omgevingsverordening in waardevolle open gebieden windturbines toestaat, acht de Afdeling deze uitleg niet onredelijk.

Volgens provinciale staten is ook daadwerkelijk naar een passende relatie gezocht. Zij wijzen er in dit verband op dat de infrastructuur in het gebied waarin de windturbines zijn geprojecteerd, van oudsher voornamelijk oost-west is georiënteerd. De positionering van de windturbines, die komen te liggen langs een enigszins gekromde lijn die de loop van de Didamsche Wetering volgt, sluit hierop aan, zo merken zij op. Verder wijzen provinciale staten erop dat de windturbines weliswaar zijn geprojecteerd in een gebied waar grootschalige openheid als kernkwaliteit geldt, maar dat de gekozen locatie niet in het centrum maar aan de uiterste rand van dat gebied ligt. Daardoor en door de afstand tussen de turbines zal de openheid van het gebied volgens hen niet wezenlijk worden aangetast. Provinciale staten achten het voorts van belang dat de openheid van het landschap op micro-niveau ook in de bestaande situatie slechts in beperkte mate kan worden ervaren vanwege de aanwezigheid van bomen, woningen en dergelijke.

De Afdeling ziet geen aanleiding om provinciale staten niet te volgen in hun opvatting dat hiermee een passende relatie tussen de windturbines en het landschap toereikend is verantwoord. Dat appellanten een andere visie hebben op die relatie, maakt dit niet anders. Dit geldt temeer nu uit hun bezwaren moet worden afgeleid dat zij daarbij, naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte, als uitgangspunt lijken te nemen dat de toevoeging van windturbines in het betrokken landschap op zich beschouwd al een aantasting oplevert die provinciale staten onaanvaardbaar hadden moeten achten.

Aan de omstandigheid dat in paragraaf 3.2.2.1 van de Omgevingsvisie een voorkeur wordt uitgesproken om windturbines te combineren met andere, intensieve functies in een gebied, hebben provinciale staten in dit geval geen overwegende betekenis hoeven toe te kennen. In dit verband acht de Afdeling van belang dat provinciale staten erop hebben gewezen dat in paragraaf 2.4 van de Windvisie is gepreciseerd dat deze voorkeur alleen geldt voor locaties die, anders dan het plangebied, niet specifiek voor windenergie zijn aangewezen.

De omstandigheid dat in de Windvisie geen grenzen zijn gesteld aan de afmetingen van windturbines, brengt niet met zich dat provinciale staten de Windvisie niet bij hun besluitvorming hadden mogen betrekken. Daarbij is van belang dat provinciale staten de mogelijkheid hadden in het kader van dit plan wel zodanige grenzen te stellen en dat zij dit in de planregels ook hebben gedaan.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten, gelet op de hiervoor weergegeven argumenten, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niettegenstaande de aanzienlijke verandering van het landschap die de komst van de windturbines teweeg zal brengen, het plan in overeenstemming is met hetgeen terzake in de Omgevingsverordening en de Omgevingsvisie is gesteld.

De betogen falen.

Geluid en trillingen

14. [appellante sub 1], het college van burgemeester en wethouders van Montferland, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellante sub 5] en [appellant sub 6] stellen dat het in werking zijn van de windturbines tot onaanvaardbare geluidhinder voor de omgeving leidt. [appellante sub 1] en [appellant sub 4] en anderen betogen in dat verband dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar het achtergrondgeluidniveau ter plaatse.

14.1. Provinciale staten wijzen op het akoestisch rapport van het bureau Bosch & Van Rijn van 3 augustus 2016 dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Volgens provinciale staten behoeft voor onaanvaardbare geluidoverlast niet te worden gevreesd, omdat in artikel 3, lid 3.3, onder f, van de planregels, is geborgd dat wordt voldaan aan de eisen van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit.

14.2. De StAB merkt op dat blijkens het uitgevoerde akoestisch onderzoek kan worden voldaan aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit. Verder stelt de StAB dat de omgeving van het geprojecteerde windpark niet is aangewezen als stiltegebied, maar feitelijk wel een stil gebied vormt. Het precieze niveau van het achtergrondgeluid is echter niet bepaald, aldus de StAB.

14.3. Artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit luidt:

"Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein."

Artikel 3, lid 3.3, onder f, van de planregels luidt:

"het in gebruik nemen en houden van de windturbines is slechts toegestaan indien - en voor zover nodig - in of op de windturbines een voorziening is aangebracht en in werking is ter voorkoming van overschrijding van de norm van ten hoogste 47 dB Lden en de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein."

14.4. Provinciale staten hebben bij hun beoordeling of in akoestisch opzicht een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd, aansluiting gezocht bij artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit. In verband daarmee bestond volgens hen geen aanleiding om het exacte achtergrondgeluidniveau ter plaatse te meten. Provinciale staten zijn er overigens van uitgegaan dat in het buitengebied het achtergrondgeluidniveau laag is.

De Afdeling ziet in hetgeen in beroep wordt aangevoerd geen grond voor het oordeel dat provinciale staten de normstelling in het Activiteitenbesluit niet als uitgangspunt mochten hanteren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals ook is overwogen in overweging 101 van de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, de dosismaten Lden en Lnight zijn ontleend aan Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26). Voorts zijn de geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight - die aansluiten bij de normen van 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode die golden tot de huidige normstelling van kracht werd - gebaseerd op de op 2 april 2010 door de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde "Circulaire geluidhinder veroorzaakt door windturbines; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer". Met deze circulaire is vooruitgelopen op de invoering van de geluidnormen in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Uit deze circulaire volgt dat aan de introductie van de geluidnormen wetenschappelijk onderzoek naar de wijze van berekening van het effect van geluid bij windturbines en de dosis-effectrelatie voor het geluid van windturbines ten grondslag ligt.

In aanmerking genomen dat provinciale staten zich in beginsel mogen stellen achter de grenswaarden vermeld in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, acht de Afdeling het voorts niet onredelijk dat zij het onnodig hebben geacht het achtergrondgeluidniveau in de omgeving van de geprojecteerde windturbines te bepalen.

Overigens hebben provinciale staten na het uitbrengen van het deskundigenbericht volledigheidshalve alsnog een onderzoek laten uitvoeren naar de cumulatie van het geluid van wegverkeer en het geluid van de windturbines. Dit heeft geresulteerd in een rapport van het bureau LBP Sight van 29 januari 2018. Het desbetreffende onderzoek, dat is uitgevoerd overeenkomstig de zogenoemde Methode Miedema, heeft uitgewezen dat de kwaliteit van de leefomgeving in akoestisch opzicht bij een deel van de woningen in de omgeving achteruit gaat door de komst van de windturbines. Naar de mening van provinciale staten is deze invloed op de leefomgeving aanvaardbaar.

Uit het akoestisch rapport van het bureau Bosch & Van Rijn komt naar voren dat bij alle woningen in de omgeving wordt voldaan aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight en bij vrijwel alle woningen eveneens aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden. Om te bewerkstellingen dat ook voor de resterende woningen aan de norm van 47 dB Lden wordt voldaan zijn geluidreducerende maatregelen vereist, aldus rapport. Hierin wordt voorzien in artikel 3, lid 3.3, onder f, van de planregels. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat die bepaling in het algemeen niet naleefbaar zou zijn. Op de specifieke problematiek rond de zogenoemde participantenwoning op het adres Broekzijdestraat 1a te Angerlo zal de Afdeling hierna onder een apart kopje ingaan.

De betogen falen.

15. [appellante sub 1] is onder meer bevreesd dat het geluid van de windturbines van negatieve invloed is op de door haar geëxploiteerde paardenhouderij, dit vanwege de gevoeligheid van paarden voor dat geluid. In dat verband heeft zij een memo overgelegd van [persoon] van Paardenkliniek Zeddam. Ook [appellant sub 3] en anderen voorzien gezondheidsrisico's voor een door één van hen gehouden paard, en wel in de vorm van groeistoornissen door laagfrequent geluid en trillingen. Zij hebben in dat verband gewezen op een proefschrift uit 2012 van een promovenda van de technische universiteit van Lissabon (Portugal). [appellante sub 5] en [appellant sub 6] stellen zich op het standpunt dat provinciale staten in algemene zin onvoldoende rekening hebben gehouden met het laagfrequente geluid dan wel trillingen die de windturbines zullen veroorzaken.

15.1. Provinciale staten stellen dat nu wordt voldaan aan de eisen van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit, niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare gevolgen voor omwonenden door laagfrequent geluid. Zij achten het in het licht daarvan niet aannemelijk dat het geluid van de windturbines relevante effecten op paarden zal hebben.

15.2. In het deskundigenbericht staat dat volgens het rapport "Windturbines: invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden" (update 2013) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit vervatte normen mede voldoende bescherming tegen laagfrequent bieden en dat afzonderlijk onderzoek naar dit type geluid bij windturbines niet nodig is. Uit het deskundigenbericht komt naar voren dat bij de windturbines die in dit geval zijn voorzien, niet behoeft te worden gevreesd voor een groter aandeel van laagfrequent geluid dan waarvan het RIVM-rapport uitgaat. De StAB acht het voorts niet aannemelijk dat de geluidproductie van de windturbines van negatieve invloed zal zijn op de gezondheid en het welbevinden van paarden.

15.3. Gelet op hetgeen is vermeld in het deskundigenbericht ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten bij hun besluitvorming onvoldoende acht hebben geslagen op de aspecten laagfrequent geluid en trillingen en op het houden van paarden in de omgeving van de windturbines. Daarbij wordt in beschouwing genomen dat de in beroep overgelegde stukken volgens de StAB geen wetenschappelijk bewijs opleveren voor een causaal verband tussen (laagfrequent) geluid dan wel trillinghinder en chronische gezondheidsproblemen of groeistoornissen bij paarden. Verder onderzoek waaruit dat verband wel blijkt, is bij de StAB niet bekend. De stelling van [appellante sub 1] in reactie op het deskundigenbericht van de StAB dat de paarden deels binnen de zogenoemde 47 dB-contour van één van de windturbines worden gehouden, geeft onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat wel voor gezondheidsproblemen moet worden gevreesd. De Afdeling sluit in dit opzicht aan bij overweging 49.2 van haar uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228.

In verband met het voorgaande is de Afdeling van oordeel van provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het inpassingsplan geen onaanvaardbare schade of hinder vanwege laagfrequent geluid dan wel trillingen oplevert voor de omgeving.

De betogen falen.

Slagschaduw

16. [appellante sub 1] en [appellante sub 5] zijn bevreesd voor de effecten van slagschaduw op hun percelen als gevolg van de windturbines. [appellante sub 1] heeft daarbij mede het oog op de door haar gehouden paarden, waarbij zij eveneens wijst op het memo van [persoon] van Paardenkliniek Zeddam.

16.1. Provinciale staten wijzen op het bij de plantoelichting gevoegde rapport van het bureau Bosch & Van Rijn van 3 augustus 2016 inzake slagschaduw en een rapport van datzelfde bureau van 29 april 2016. Volgens hen behoeft voor onaanvaardbare effecten van slagschaduw niet te worden gevreesd gezien de eisen van de Activiteitenregeling en vanwege het opnemen van artikel 3, lid 3.3, onder g, van de planregels.

16.2. Artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling luidt:

"Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object".

Artikel 3, lid 3.3, onder g, van de planregels luidt:

"het in gebruik nemen en houden van de windturbines is slechts toegestaan indien de windturbines geen slagschaduw veroorzaken ter plaatse van gevoelige objecten."

16.3. De Afdeling is van oordeel dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor onaanvaardbare gevolgen van slagschaduw niet behoeft te worden gevreesd, omdat met artikel 3, lid 3.3, onder g, van de planregels is voorzien in een aanvulling op de bepalingen van de Activiteitenregeling die slagschaduw ter plaatse van bijvoorbeeld woningen uitsluit. Verder bestaat geen grond om te veronderstellen dat slagschaduw, voor zover die nog aan de orde zou zijn buiten gevoelige objecten, ernstige nadelige gevolgen zal hebben voor paarden.

De betogen falen.

Participantenwoning

17. Het college van burgemeester en wethouders van Montferland, [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] betogen dat er bij de besluitvorming ten onrechte van is uitgegaan dat de woning Broekzijdestraat 1a te Angerlo, gemeente Zevenaar, een zogenoemde participantenwoning is waaraan geen bescherming toekomt tegen onder meer geluid en slagschaduw.

17.1. Volgens provinciale staten staat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan op de desbetreffende grond in de weg. Verder nemen zij het standpunt in dat de betrokken woning tot het windturbinepark behoort en daardoor buiten de bescherming valt van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Daartoe voeren zij aan dat Raedthuys Windenergie een overeenkomst heeft gesloten met de bewoner/eigenaar van die woning op grond waarvan deze toezicht moet houden op de werking van het windpark en een erfdienstbaarheid dient te worden gevestigd die dit faciliteert. Voorts is een kettingbeding opgenomen dat ertoe strekt dat het bepaalde in de overeenkomst ook geldt voor opvolgende eigenaren en/of huurders, aldus provinciale staten.

17.2. De normen ter bescherming tegen geluidhinder en slagschaduw waarop het college van burgemeester en wethouders van Montferland en [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] zich beroepen, dienen mede ter bescherming van woningen op het grondgebied van de gemeente Montferland onderscheidenlijk hun eigen woningen. In verband daarmee kan niet met vrucht worden gesteld dat deze normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van het college van burgemeester en wethouders van Montferland, [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6]. Ingeval van schending van die normen staat artikel 8:69a van de Awb derhalve niet aan vernietiging van het besluit op die grond in de weg. De Afdeling wijst in dit verband op overweging 90 van haar uitspraak 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616.

De Afdeling stelt vast dat uitsluitend langs privaatrechtelijke weg is geregeld dat de woning Broekzijdestraat 1a te Angerlo is verbonden met de inrichting. Een publiekrechtelijke grondslag in de vorm van het opnemen van een aan het windpark gerelateerde bestemming tot bedrijfswoning ontbreekt, dit niettegenstaande het feit dat de afstand tussen de woning en de dichtstbijzijnde windturbine ruim 400 m bedraagt. Nu niet op voorhand is uitgesloten dat nakoming van de overeenkomst niet kan worden afgedwongen, is planologisch niet verzekerd dat de woning tot de inrichting behoort. Uit de door provinciale staten aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 16 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7747, en 14 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3038, - die betrekking hebben op onderscheidenlijk het afwijzen van een verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen en een vrijstelling en bouwvergunning - kan niet worden afgeleid dat, voor zover hier van belang, in het kader van het vaststellen van een bestemmings- of inpassingsplan kan worden volstaan met een privaatrechtelijke regeling. Uit de eveneens door provinciale staten aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3405, kan deze conclusie evenmin worden getrokken. In dat verband wordt opgemerkt dat in het bestemmingsplan dat in die zaak ter toets stond, de drie woningen die waren beoogd als bedrijfswoning binnen het plangebied vielen en waren voorzien van de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - bedrijfswoning windturbinepark". Daarmee onderscheidt die zaak zich van de zaak die thans voorligt. De woning Broekzijdestraat 1a te Angerlo ligt namelijk buiten het plangebied.

Op de gronden waar die woning staat, rust ingevolge de Beheersverordening Buitengebied Zevenaar de bestemming "Agrarisch". Deze bestemming laat ingevolge artikel 3.1, onder c, van de bij de beheersverordening behorende regels weliswaar zonder nadere beperking dienstwoningen toe, maar niet is vastgelegd dat de woning mag worden gebruikt als dienstwoning ten behoeve van het windturbinepark.

Provinciale staten zijn er, bij gebreke van een verankering in het plan, ten onrechte van uitgegaan dat de woning Broekzijdestraat 1a te Angerlo als bedrijfswoning bij het windpark is te beschouwen en dat de normen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling voor geluidhinder en hinder door slagschaduw niet van toepassing zijn voor die woning.

Echter, uit het deskundigenbericht komt naar voren dat ook ter plaatse van de woning Broekzijdestraat 1a te Angerlo - die in het akoestisch onderzoek is betrokken - kan worden voldaan aan de grenswaarden voor geluid die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. In hetgeen in beroep is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen. De woning is eveneens betrokken in het onderzoek dat is uitgevoerd naar slagschaduw als gevolg van de windturbines. Dat onderzoek wijst uit dat zich ter plaatse van de woning Broekzijdestraat 1a meer slagschaduw kan voordoen dan bij andere woningen in de omgeving. Het onderzoek levert echter geen grond op voor de conclusie dat bij die woning niet kan worden voldaan aan de normen van de Activiteitenregeling en aan de normen die in de planregels zijn opgenomen. De omstandigheid dat in elk geval één van de windturbines gedurende een enigszins groter aantal uren dan voorzien zal moeten stilstaan om aan de grenswaarden te kunnen voldoen, maakt dit niet anders. Het vorenstaande betekent dat ondanks het ontbreken van een adequate regeling met betrekking tot de participantenwoning als gevolg waarvan die woning heeft te gelden als burgerwoning, geen grond bestaat het besluit op dit punt te vernietigen.

De betogen falen.

Externe veiligheid

18. [appellante sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat provinciale staten onvoldoende acht hebben geslagen op het belang van de externe veiligheid. [appellante sub 5] heeft daarbij mede het oog op de veiligheid voor het door haar gehouden melkrundvee. Volgens [appellant sub 6] kan het besluit onaanvaardbare risico's voor de omgeving tot gevolg hebben in verband met de nabijheid van gasleidingen.

18.1. Volgens provinciale staten waarborgt artikel 3, leden 3.3, onder c, en 3.4, van de planregels dat zich geen onaanvaardbare veiligheidsrisico's voordoen. Zij wijzen daarbij op de rapporten van Bosch & Van Rijn van 11 juli 2016 onderscheidenlijk Pondera consult van 24 maart 2017 die zich als bijlagen bij de plantoelichting bevinden.

18.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat op ongeveer 100 m ten noorden van het plangebied drie buisleidingen liggen die worden gebruikt voor het transport van aardgas en in eigendom zijn bij de N.V. Nederlandse Gasunie. Uitgaande van een maximale werpafstand van de windturbines van 160 m liggen de buisleidingen volgens de StAB nog juist buiten het invloedgebied van de meest nabijgelegen windturbine zoals die is vergund. Het inpassingsplan sluit evenwel niet uit dat de desbetreffende windturbine op kortere afstand van de buisleiding wordt gerealiseerd, aldus de StAB.

18.3. Artikel 3, lid 3.3, onder c, van planregels luidt:

"Het gebruik van een windturbinetype met een maximale werpafstand van meer dan 160 meter, bij een nominaal toerental, is niet toegestaan."

Lid 3.4 luidt:

"Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.3 onder c voor het toestaan van een windturbinetype met een maximale werpafstand groter dan 160 meter (bij een nominaal toerental), met inachtneming van het volgende:

a. uit onderzoek blijkt dat afwijken niet leidt tot onaanvaardbare externe veiligheidsrisico's; en

b. alvorens de omgevingsvergunning te verlenen wint het bevoegd gezag advies in Gasunie Transport Services B.V."

18.4. Provinciale staten hebben bij hun besluitvorming tot uitgangspunt genomen dat moet worden voldaan aan de afstand die wordt aanbevolen door de Gasunie. Tevens hebben zij belang gehecht aan het Handboek Risicozonering Windturbines van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, versie 3.1 van september 2014. In de desbetreffende aanbevelingen wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat een windturbine omvalt, een gondel of rotor naar beneden valt dan wel een rotorblad bij nominaal toerental afbreekt en wordt weggeslingerd. Met het wegslingeren van een rotorblad in geval van overtoeren wordt geen rekening gehouden, omdat de kans daarop in verband met de aanwezigheid van beveiligingssystemen verwaarloosbaar wordt geacht. De Afdeling acht het hanteren van deze uitgangspunten - die zowel van belang zijn voor de veiligheid van omwonenden als voor de veiligheid van vee - niet in strijd met het recht.

Voor zover [appellant sub 6] met betrekking tot artikel 3, lid 3.3, onder c, van planregels betoogt dat de Gasunie ten onrechte een grotere rol is toegedacht dan die van adviseur, stelt de Afdeling vast dat dit betoog berust op een onjuiste lezing van dat artikellid.

In zoverre falen de betogen van [appellante sub 5] en [appellant sub 6].

Gezien de hoogte van de voorziene windturbines is, uitgaande van de aanbeveling van de Gasunie, in dit geval de zogenoemde werpafstand bij nominaal toerental bepalend. Aangezien die afstand ingevolge artikel 3, lid 3.3, onder c, van de planregels niet meer mag bedragen dan 160 m en de kortste afstand tussen de vergunde windturbines en de buisleidingen voor gastransport 165 m bedraagt, wordt in zoverre aan de aanbevelingen voldaan. Zoals beschreven in het deskundigenbericht sluit het plan evenwel niet uit dat de windturbines op een iets afwijkende locatie worden gerealiseerd, dit gezien de omvang van het bouwvlak. Daardoor kan de afstand tot de dichtstbijzijnde buisleiding voor gastransport op minder dan 160 m komen te liggen, hetgeen in strijd is met de aanbevelingen van de Gasunie. Bij de behandeling van de beroepen ter zitting is naar voren gekomen dat dit niet overeenkomstig de bedoeling van provinciale staten is. Voor zover Raedthuys Windenergie betoogt dat de StAB ten onrechte heeft gemeten vanaf de buitenzijde van de mast en niet vanuit het middelpunt daarvan, mist dit feitelijke grondslag. De Afdeling wijst in dat verband op het vermelde op bladzijde 41 van het deskundigenbericht en in het bijzonder op voetnoot 7. In verband daarmee kan in het betoog van Raedthuys Windenergie geen grond worden gevonden voor de conclusie dat artikel 3, lid 3.3, onder c, van planregels ondanks het vorenstaande waarborgt dat aan de aanbevolen afstand wordt voldaan.

Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en zich niet verdraagt met artikel 3:2 van de Awb.

De betogen van [appellante sub 5] en van [appellant sub 6] slagen in zoverre.

Waar het gaat om artikel 3, lid 3.4, van de planregels overweegt de Afdeling dat de formulering van de afwijkingsmogelijkheid op zichzelf niet inzichtelijk maakt in welke gevallen en onder welke voorwaarden het bevoegd gezag hiervan gebruik kan maken. Provinciale staten hebben bij de behandeling van de beroepen echter gewezen op artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit, dat rechtstreeks werkende bepalingen kent inzake het plaatsgebonden risico van windturbines. Aangezien dit artikel het kader vormt waaraan op het vlak van externe veiligheid in elk geval moet worden voldaan, is volgens provinciale staten voldoende begrensd in welke gevallen en onder welke voorwaarden toepassing kan worden gegeven aan artikel 3, lid 3.4, onder a, van de planregels. In verband daarmee bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt in strijd is met het algemene beginsel van rechtszekerheid. Voorts is van belang dat artikel 3, lid 3.3, onder c, van planregels - waarnaar lid 4 verwijst - in een gewijzigde redactie niet in strijd met het recht zou zijn. Ervan uitgaande dat die bepaling van een zogenoemd worst-casescenario uitgaat, valt niet uit te sluiten dat ruimte bestaat om toepassing te geven aan de afwijkingsbevoegdheid als vervat in lid 4.

In dit opzicht falen de betogen van [appellante sub 5] en van [appellant sub 6].

Volksgezondheid

19. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat bij de besluitvorming onvoldoende rekening is gehouden met gezondheidsrisico's voor omwonenden. Zij wijzen in dat verband op een onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen van 2010.

19.1. Volgens provinciale staten bestaat geen gegronde vrees voor risico's voor de volksgezondheid. In dat verband wijzen zij op een rapport van het bureau Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs B.V. van 24 maart 2017 dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd.

19.2. In het rapport van Witteveen+Bos is vermeld dat effecten op de volksgezondheid in de omgeving van windturbines beperkt van aard en omvang zijn, maar niet op voorhand zijn uit te sluiten. De effecten kunnen grotendeels worden tegengegaan door het treffen van adequate maatregelen tegen geluidhinder en slagschaduw. Nu in het voorgaande reeds is overwogen dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder en slagschaduw niet behoeft te worden gevreesd, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende acht is geslagen op het belang van de volksgezondheid. De Afdeling wijst in dit verband ten overvloede op een rapport van het RIVM en de GGD getiteld "Health effects related to wind turbine sound" uit 2017. Dit rapport, dat ook wordt genoemd in overweging 119.2 van de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, bevat een overzicht van de conclusies van recente wetenschappelijke onderzoeken met betrekking tot de gezondheidseffecten van het geluid van windturbines. Het rapport biedt geen aankopingspunten om te veronderstellen dat in een situatie als de onderhavige ondanks hetgeen hiervoor is overwogen gevaar voor de volksgezondheid bestaat.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat anderszins

20. Volgens [appellant sub 3] en anderen hadden provinciale staten met het oog op de bescherming van het privé-leven van omwonenden een algemene afstandseis van enkele kilometers tussen de windturbines en woningen moeten aanhouden, dit in navolging van landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Door de windturbines op te korte afstand tot woningen toe te staan is gehandeld in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellant sub 3] en anderen. [appellante sub 1] betoogt dat het vrije uitzicht vanaf haar perceel, dat volgens haar reikt tot aan de dorpen Nieuw-Wehl, Angerlo en Loil, te niet wordt gedaan door de komst van de windturbines.

20.1. Volgens provinciale staten doet zich geen strijd voor met artikel 8 van het EVRM. Verder stellen zij zich op het standpunt dat aan het behoud van het bestaande uitzicht vanaf het perceel van [appellante sub 1] minder betekenis toekomt dan aan het belang dat is gemoeid met de noodzaak om meer duurzame elektriciteit op te wekken.

20.2. Waar het gaat om het betoog van [appellante sub 1] dat het vrije uitzicht vanaf hun perceel verloren gaat, wordt opgemerkt dat aan de Wro noch aan enige andere toepasselijke regeling een blijvend recht op vrij uitzicht kan worden ontleend. Verder stellen provinciale staten met juistheid dat het uitzicht vanaf het perceel in de richting Nieuw-Wehl en Loil niet door het plan wordt geraakt, aangezien de windturbines aan de andere zijde van het perceel zijn voorzien. Provinciale staten hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat overwegende betekenis toekomt aan het belang om meer duurzame elektriciteit op te wekken boven het belang van appellanten bij een ongewijzigd uitzicht.

Het betoog faalt.

20.3. Artikel 8 van het EVRM luidt:

"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

20.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat hetgeen in beroep is aangevoerd geen grond oplevert voor het oordeel dat provinciale staten het plan dat voorziet in het realiseren van de windturbines, uit een oogpunt van gevaar, schade en hinder voor omwonenden niet hadden mogen vastellen. Dit is niet anders indien deze aspecten in onderling verband worden bezien. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat in redelijkheid een afstandseis had moeten worden gehanteerd als door [appellant sub 3] en anderen beoogd. Om diezelfde reden bestaat geen grond voor het oordeel dat schending heeft plaatsgevonden van artikel 8 van het EVRM. De Afdeling wijst in dit verband mede op overweging 233.1 van haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

21. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] voeren aan dat het inpassingsplan financieel niet uitvoerbaar is vanwege de omvang van de planschade die voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens hen is het desbetreffende bedrag, dat op grond van een samenwerkingovereenkomst zal worden afgewenteld op Raedthuys Windenergie, aanzienlijk hoger dan waarvan provinciale staten zijn uitgegaan en is de exploitatie van het windturbinepark daardoor niet rendabel.

21.1. Volgens provinciale staten zijn zij uitgegaan van een reële inschatting van de te vergoeden planschade. Zij hebben gewezen op een rapport van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van oktober 2014, waarin het totale te vergoeden risico op planschade aanvankelijk is gewaardeerd op € 80.000,00. Na het uitbrengen van een in opdracht van omwonenden uitgebracht rapport van Bolck makelaardij o.g. & taxaties van 23 januari 2017 waarin wordt becijferd dat het bedrag een veelvoud daarvan bedraagt, heeft de SAOZ in maart 2017 een rapport uitgebracht waarin de eerdere conclusie wordt herijkt. Uit dit laatste rapport komt een bedrag van € 150.000,00 naar voren. Naar de mening van provinciale staten vormt dat bedrag een reële inschatting en moet het plan gelet daarop financieel uitvoerbaar worden geacht.

21.2. De Afdeling stelt voorop dat de vraag of en zo ja, in hoeverre, omwonenden door het plan schade lijden die voor vergoeding in aanmerking dient te komen, als zodanig pas aan de orde kan komen in een procedure over besluiten tot het al dan niet toekennen van planschadevergoeding. In het kader van een beroep tegen een provinciaal inpassingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat provinciale staten in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

Ook het bedrag dat naar voren komt uit het laatste rapport van de SAOZ, ligt aanzienlijk lager dan de schatting van Bolck makelaardij. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten evenwel een redelijke verklaring gegeven voor de grote verschillen tussen de schattingen. Die zijn gelegen in het feit dat Bolck makelaardij zich anders dan de SAOZ niet beperkt tot de voor beoordeling van planschade relevante ruimtelijke gevolgen. In verband daarmee kan niet met vrucht worden gesteld dat provinciale staten in het kader van het opstellen van het inpassingsplan niet mochten uitgaan van de beide rapporten van de SAOZ.

Voor zover in beroep wordt betoogd dat provinciale staten een grotere borgstelling hadden moeten verlangen dan zij hebben gedaan, treft dat in het licht daarvan geen doel. Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling het mede gelet op het deskundigenbericht niet aannemelijk acht dat het plan het voor [appellante sub 1] onmogelijk maakt op haar percelen een paardenbedrijf uit te blijven oefenen.

De betogen falen.

Omgevingsvergunning en maatwerkvoorschrift

Schaarse vergunning

22. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] voeren aan dat bij het bestreden besluit zogenoemde schaarse vergunningen zijn verleend. Volgens hen dient bij de verdeling van dergelijke vergunningen op Europeesrechtelijke gronden voldoende mededingsruimte aanwezig te zijn gelet op het beginsel van gelijke behandeling. Naar de mening van [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] hebben andere gegadigden dan Raedthuys Windenergie geen serieuze kans gekregen om de bouw en exploitatie van de in geding zijnde windturbines op zich te nemen.

22.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich ten aanzien van deze beroepsgronden op het standpunt dat deze niet kunnen slagen omdat artikel 8:69a van de Awb zich ertegen zou verzetten dat het besluit daarop wordt vernietigd.

22.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] zelf geen concrete interesse hebben om mee te dingen naar de realisatie van windturbines ter plaatse. Hun belang is er juist in gelegen windturbines te voorkomen. In zoverre moet worden vastgesteld dat regels voor schaarse vergunningen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De omstandigheid dat [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] als omwonenden inspraak wensen in de besluitvorming, maakt dit niet anders. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat zij, naar ter zitting is gesteld, op enig moment het niet gerealiseerde plan hebben gehad om een vereniging op te richten die zich ten doel stelt ter plaatse energie op te wekken door het plaatsen van zonnepanelen. Een inhoudelijke bespreking van de gronden blijft dan ook achterwege.

Welstand en reclame op gondels

23. [appellante sub 5] en [appellant sub 6] stellen zich op het standpunt dat het college van gedeputeerde staten onvoldoende rekening heeft gehouden met het welstandsadvies van de commissie ruimtelijke kwaliteit van het Gelders Genootschap zoals dat is neergelegd in stukken van 6 juli 2016, 5 augustus 2016 en 7 oktober 2016. Volgens hen had het college in het advies onder meer aanleiding moeten zien om de gevraagde omgevingsvergunning voor het vermelden van reclame op de windturbines te weigeren.

23.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat de commissie ruimtelijke kwaliteit van het Gelders Genootschap bij haar advies ten onrechte het bouwvolume, de situering en de maatvoering als voorzien in het inpassingsplan niet heeft gerespecteerd. Voorts acht het college, anders dan de commissie, reclame-uitingen op de gondels van windturbines niet in strijd met de Nota Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Zevenaar. Volgens het college heeft het daarom op goede gronden geen aansluiting gezocht bij het advies.

24. Het college van gedeputeerde staten stelt zich terecht onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling op het standpunt dat de welstandstoets geen betrekking mag hebben op het bouwvolume, de situering en de maatvoering als toegestaan in een ruimtelijk plan. De Afdeling constateert met het college dat het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit van het Gelders Genootschap ook op die aspecten ziet. Gelet daarop heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het advies in zoverre niet gevolgd diende te worden.

Waar het gaat om het toestaan van reclame-uitingen wijst de Afdeling erop dat in de Nota Ruimtelijke Kwaliteit de volgende zinsnede is opgenomen: "Bij windturbines is geen reclame op mast, rotor en rotorblad toegestaan". De vraag rijst of onder het begrip "rotor" in deze zinsnede de gondel van een windturbine is begrepen. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat bij een windturbine de term rotor wordt gebruikt om (delen van) het draaistelsel van wiekenas, transmissie en generator aan te duiden. Bij een moderne windturbine is hieromheen grotendeels een behuizing aangebracht die "gondel" wordt genoemd. In aanmerking genomen dat het overgrote gedeelte van de eigenlijke rotor aan het zicht wordt onttrokken als die wordt omhuld door een gondel, ligt het niet voor de hand dat in de aangehaalde zinsnede alleen is gedoeld op de rotor in eigenlijke zin en niet op het wel zichtbare omhulsel daarvan. Het feit dat ervoor is gekozen diverse onderdelen van een windturbine afzonderlijk te benoemen in de zinsnede en dat niet is vermeld dat reclame op windturbines integraal niet wordt toegestaan, levert onvoldoende grond op om het begrip "rotor" in dit geval beperkt uit te leggen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de Nota Ruimtelijke Kwaliteit zich mede richt tegen reclame-uitingen op de gondel.

Dat betekent echter niet dat het college van gedeputeerde staten het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit om dergelijke reclame-uitingen niet toe te staan, zonder meer had dienen te volgen. Het had de mogelijkheid gemotiveerd van het advies af te wijken. Het college stelt zich op het standpunt dat de reclame niet opvallend is in het landschap omdat de gondels zich op een hoogte van 99 tot 124 m bevinden. Verder betreft de reclame uitsluitend het logo van "Pure Energie" - het energiemerk van Raedthuys Windenergie - met een beperkte grootte en een ingetogen kleurgebruik. Het college mocht hierbij betrekken dat de Nota Ruimtelijke Kwaliteit in bepaalde gevallen niet in de weg staat aan het in het buitengebied aanbrengen van naamsaanduidingen van geteelde gewassen of agrarische producten. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de hiervoor weergegeven motivering voor het college een afdoende basis om, met afwijking van het welstandsadvies, vergunning te verlenen voor het aanbrengen van reclame op de gondels.

De betogen falen.

Lichthinder

25. [appellant sub 6] voert aan hij aan dat omwonenden ten onrechte niet worden betrokken bij het zogenoemde lichtplan dat Raedthuys Windenergie dient op te stellen.

25.1. Het college van gedeputeerde staten wijst erop dat nu de windturbines een tiphoogte kunnen hebben van 150 m of meer, het op grond van internationale burgerluchtvaartregelgeving verplicht is obstakelverlichting aan te brengen. Er bestaan verschillende methodes om de hinder als gevolg van die verlichting tegen te gaan, aldus het college. Ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning was echter nog niet duidelijk welk type windturbine precies zou worden geplaatst, zodat bij de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit "milieu" nog geen verlichtingsplan kon worden overgelegd dat in het tegengaan van lichthinder voorziet. Volgens het college kan hetgeen [appellant sub 6] op dit punt aanvoert gelet daarop geen doel treffen.

25.2. Bij wijze van maatwerkvoorschrift is bepaald dat een verlichtingsplan moet worden opgesteld en dat dit plan tot uitgangspunt dient te hebben dat niet meer verlichting wordt toegepast dan noodzakelijk is voor de luchtvaartveiligheid. Verder vloeit uit het maatwerkvoorschrift voort dat dit plan uiterlijk drie weken voordat met de bouw wordt gestart, ter beoordeling en goedkeuring moet zijn ontvangen bij het college van gedeputeerde staten. Belanghebbenden hebben de mogelijkheid in rechte op te komen tegen een besluit tot goedkeuring van het plan. In verband daarmee en gezien de door het college van gedeputeerde staten gegeven motivering voor de inhoud van het voorschrift, is de Afdeling van oordeel dat hetgeen [appellant sub 6] in dit opzicht naar voren brengt, geen doel treft.

Het betoog faalt.

Conclusie over het inpassingsplan, de omgevingsvergunning en het maatwerkvoorschrift

26. De beroepen van [appellante sub 5] en [appellant sub 6] voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan, zijn gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wat artikel 3, lid 3.3, onder c, van planregels betreft. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.

26.1. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover het is vernietigd. Hierbij betrekt de Afdeling dat zelf in de zaak wordt voorzien overeenkomstig een voorstel dat provinciale staten hebben gedaan voor het geval hun besluit op dit punt zou worden vernietigd, en dat de overige partijen in de gelegenheid zijn geweest om daarop te reageren.

26.2. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding provinciale staten op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ontheffing als bedoeld in de Wnb

Bevoegdheid van de Afdeling

27. De Afdeling ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of zij bevoegd is om in eerste en enige aanleg kennis te nemen van de beroepen tegen het besluit waarbij de ontheffing als bedoeld in de Wnb is vastgesteld.

27.1. Artikel 8:6 van de Awb luidt: "Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift."

In hoofdstuk 2, artikel 2, van Bijlage 2 bij de Awb is vermeld in welke gevallen beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling. Waar het gaat om de Wro is onder e onder meer artikel 3.33, eerste lid, onder a of b, vermeld.

In artikel 3.33, vierde lid, van de Wro is bepaald dat bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, de procedure beschreven in onder meer artikel 3.32 wordt toegepast, met dien verstande dat daarbij provinciale staten in de plaats treden van de raad van de gemeente, en het college van gedeputeerde staten in de plaats van het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 3.32 luidt:

"Burgemeester en wethouders maken de vaststelling van het in artikel 3.30, eerste lid, bedoelde bestemmingsplan, en de andere besluiten voor zover ten aanzien van deze besluiten gezamenlijk artikel 3.31, derde lid, is toegepast, gelijktijdig bekend. [...]"

Artikel 9f, eerste lid, van de Electriciteitswet 1998 luidt:

"Gedeputeerde staten coördineren de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid."

Het vijfde lid luidt:

"Artikel 3.33, tweede en vierde tot en met zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is van overeenkomstige toepassing."

Artikel 9d, eerste lid, luidt:

"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de besluiten aangewezen die voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, in ieder geval besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening zijn."

Artikel 9e, eerste lid, noemt, voor zover hier van belang, de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW.

Het Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten is de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9d, eerste lid, van de Electriciteitswet 1998. In artikel 1, onder b, van dat besluit worden onder meer ontheffingen als de onderhavige genoemd.

27.2. De Afdeling leidt uit de artikelen 9b en 9f van de Elektriciteitswet 1998 af dat de betrokken bevoegde gezagen op grond van die wet gehouden zijn voor de in artikel 9d bedoelde besluiten de coördinatieregeling toe te passen. De artikelen 3.35 en 3.33 van de Wro zijn in dit verband ten dele van overeenkomstige toepassing verklaard. Die gehoudenheid tot toepassing van de coördinatieregeling lijdt alleen uitzondering indien en voor zover die bevoegde gezagen op de in het vierde dan wel het zesde lid van artikel 9f vermelde gronden expliciet hebben besloten de coördinatieregeling niet toe te passen. De wetgever heeft dusdoende bewerkstelligd dat de in het kader van de toepassing van de artikelen 9b en 9f van de Elektriciteitswet 1998 genomen besluiten waarop artikel 9d ziet, zijnde de besluiten vermeld in het Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten, in beginsel onder het bereik worden gebracht van hoofdstuk 2, artikel 2, van Bijlage 2 bij de Awb. Dit betekent dat de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd is kennis te nemen van beroepen tegen die besluiten. In aanmerking genomen het dwingende karakter van de in de Elektriciteitswet 1998 neergelegde coördinatieregeling en gegeven het feit dat in dit geval geen gebruik is gemaakt van de in die wet voorziene mogelijkheid die regeling niet toe te passen, is de Afdeling van oordeel dat haar bevoegdheid zich ook uitstrekt over die besluiten die, zoals de in geding zijnde Wnb-ontheffing, in weerwil van artikel 3.32 van de Wro waarnaar in de artikelen 3.35 en 3.33 van de Wro wordt verwezen, niet gelijktijdig met het inpassingsplan zijn bekendgemaakt.

Ontvankelijkheid

28. De Afdeling ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de beroepen ontvankelijk zijn.

29. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 8:1 luidt:

"Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

29.1. De wetgever heeft de eis van belanghebbendheid gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

29.2. Onder het kopje "Noodzaak tot het maken van een passende beoordeling/Natuurbescherming" is vastgesteld dat de percelen van [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 6] zich alle op ruim 400 m van de dichtstbijzijnde windturbine bevinden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat hun directe woon- en leefklimaat niet is betrokken bij fatale aanvaringen van vleermuizen en vogels. De woning en de bedrijfsgebouwen van [appellante sub 1] liggen eveneens op ruim 400 m van de dichtstbijzijnde windturbine. Weliswaar reikt een gedeelte van haar percelen tot ongeveer 90 m van deze windturbine, maar de desbetreffende gronden zijn in gebruik als agrarisch grasland. Gelet daarop kan ook het directe woon- en leefklimaat van [appellante sub 1] niet geacht worden betrokken te zijn bij fatale aanvaringen van vleermuizen en vogels. Voorts is niet aannemelijk dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 1], meer bijzonder het houden van paarden, op enigerlei wijze gevolgen van betekenis kan ondervinden door deze aanvaringen.

Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat [appellante sub 1], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 6] geen belanghebbenden zijn bij het besluit tot verlening van de ontheffing als bedoeld in de Wnb, zodat zij daartegen geen beroep konden instellen. Ook in dit opzicht verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:168, en van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 (overweging 9.1).

29.3. De beroepen zijn niet-ontvankelijk.

Proceskosten

30. Provinciale staten dienen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellante sub 5] en [appellant sub 6] te worden veroordeeld. In dat verband wordt opgemerkt dat ten aanzien van [appellant sub 6] niet is gebleken van door een derde verleende rechtsbijstand en evenmin van in opdracht van hem gemaakte deskundigenkosten. Ten aanzien van [appellante sub 1], het college van burgemeester en wethouders van Montferland, [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 26 september 2017 tot verlening van een ontheffing als bedoeld in de Wet natuurbescherming niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 5] en anderen en van [appellant sub 6] voor zover gericht tegen het besluit van provinciale staten van Gelderland van 24 mei 2017 tot vaststelling van het inpassingsplan "Windpark Bijvanck" gegrond;

III. vernietigt het onder II bedoelde besluit, voor zover het artikel 3, lid 3.3, onder c, van planregels betreft;

IV. bepaalt dat artikel 3, lid 3.3, onder c, van planregels in het onder II bedoelde besluit als volgt komt te luiden:

"Het gebruik van een windturbinetype waarbij de werpafstand bij nominaal toerental groter is dan of gelijk is aan de afstand van het middelpunt van de mast van de windturbine tot de hartlijn van de meest nabijgelegen gasleiding, is niet toegestaan.";

V. draagt provinciale staten van Gelderland op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt provinciale staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 6] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot bedragen van € 1.002,00 (zegge: duizend en twee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, onderscheidenlijk € 46,73 (zegge: zesenveertig euro en drieënzeventig cent), met dien verstande dat in het geval van Maatschap [appellante sub 5] en anderen bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII. gelast dat provinciale staten van Gelderland aan [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 6] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) onderscheidenlijk € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat in het geval van Maatschap [appellante sub 5] en anderen bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018

195.