Uitspraak 201603506/1/A1


Volledige tekst

201603506/1/A1.
Datum uitspraak: 4 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. De Haar Exploitatie B.V., gevestigd te Haarzuilens, gemeente Utrecht,
2. de Utrechtse Bomen Stichting, gevestigd te Utrecht,
3. de Stichting Vrienden van de Joostenlaan, gevestigd te Vleuten, gemeente Utrecht,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 maart 2016 in zaken nrs. 15/6896, 15/6921, 16/246 en 16/759 in het geding tussen:

de Stichting Vrienden van de Joostenlaan en anderen,
de Utrechtse Bomenstichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2015 heeft het college aan De Haar Exploitatie B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van golfbaan De Haar van 9 naar 18 holes, het kappen van bomen, het bouwen van bruggen en het maken van een in- en uitrit in een monumentaal park (hierna: het project) op het perceel Parkweg 5 te Vleuten (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 31 maart 2016 heeft de rechtbank de door de Stichting Vrienden van de Joostenlaan (hierna: SVJ) en anderen en de Utrechtse Bomenstichting (hierna: UBS) daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 3 december 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft De Haar Exploitatie B.V. (hierna: De Haar) hoger beroep ingesteld.

Het college, SVJ en UBS hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. SVJ en UBS hebben tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

De Haar heeft daarop een zienswijze ingediend.

SVJ, UBS, het college en De Haar hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2017, waar De Haar, vertegenwoordigd door H.R. Bruggink, vergezeld door A.J.M. Schenkeveld en bijgestaan door mr. S. Zuethoff, advocaat te Utrecht, UBS, vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, bijgestaan door mr. M. van Duijn, advocaat te Den Haag, SVJ, vertegenwoordigd door mr. D.M. de Bruin, advocaat te Baarn, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, M.E.A. Hendriks en G. van den Waardenburg, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Ten behoeve van de uitbreiding van Golfbaan De Haar is een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, uitvoeren van een werk, het wijzigen van een monument, het aanleggen of wijzigen van een uitrit, en het vellen van een houtopstand. Het uitvoeren van alle genoemde activiteiten is noodzakelijk om de uitbreiding van de Golfbaan te kunnen realiseren.

Het oordeel van de rechtbank

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepsgronden van SVJ en UBS gericht tegen de verleende vergunning voor het vellen van een houtopstand slagen. Zij heeft daartoe samengevat overwogen dat het onderzoek in de vorm van de veldbeoordeling die het college heeft laten uitvoeren en die inzichtelijk moet maken op welke bomen de vergunning ziet, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Onduidelijk is naar het oordeel van de rechtbank op welke bomen de vergunning ziet, omdat van de vergunning geen lijst deel uitmaakt waarop dit wordt aangegeven, en wordt aangegeven welke waarden als bedoeld in artikel 4.10 van de Algemene plaatselijke verordening 2010 gemeente Utrecht (hierna: de Apv) deze bomen mogelijk vertegenwoordigen. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet ook de wijze waarop in de vergunning aan de herplantplicht vorm is gegeven niet.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat ook de beroepsgronden van SVJ en UBS die betrekking hebben op de Flora en faunawet (hierna: de Ffw) en de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998), slagen. Zij heeft daartoe overwogen dat het college zijn standpunt dat geen ontheffing in het kader van de Ffw is vereist, heeft gebaseerd op te gedateerde gegevens. Het standpunt van het college dat geen vergunning is vereist ingevolge de Nbw 1998, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende gemotiveerd.

3. Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Deze wet vervangt de Nbw 1998, de Boswet en de Ffw. Ten tijde van het besluit van 3 december 2015 golden de laatstgenoemde wetten echter nog, zodat deze in dit geschil nog van toepassing zijn.

Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep van De Haar Exploitatie B.V.

4. De Haar heeft, naar niet in geschil is, de aanvraag voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit vellen van een houtopstand als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4.7, eerste lid, van de Apv, na de uitspraak van de rechtbank ingetrokken. De Haar is daartoe overgegaan, omdat zij zich bij nader inzien op het standpunt heeft gesteld dat gelet op het bepaalde in artikel 15, derde lid, van de Boswet, zoals deze luidde ten tijde van het besluit, het college niet bevoegd was te besluiten op haar aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand. Niet de Apv, maar de Boswet was op de aanvraag van toepassing, aldus De Haar. Dit standpunt van De Haar wordt niet betwist. Niet in geschil is dat De Haar in plaats van de ingetrokken aanvraag om omgevingsvergunning, vóór 1 januari 2017 een melding ingevolge artikel 2 van de Boswet heeft gedaan met betrekking tot het vellen van een houtopstand.

De rechtbank heeft het besluit van 3 december 2015, ook wat betreft de activiteit vellen van een houtopstand als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4.7 van de Apv, vernietigd. Nu De Haar de aanvraag wat betreft deze activiteit heeft ingetrokken, behoeft het college daarop niet opnieuw te beslissen. Daarom behoeven de daartegen gerichte beroepsgronden geen bespreking meer.

5. De Haar betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college zijn standpunt dat geen ontheffing op grond van artikel 75 van de Ffw voor het project benodigd is, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens De Haar heeft het college ter motivering van dit standpunt wel, zoals het heeft gedaan, mogen verwijzen naar het besluit van 4 maart 2011 en de reactie op het wijzigingsverzoek daarop van 17 februari 2014 van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, gelet op de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken en verslagen, alsmede het bij de aanvraag ingediende Beheerplan van juli 2013 met bijlagen. Deze onderzoeksrapporten, het sinds 2010 doorlopende ‘monitoronderzoek’ in het veld door ecologen van RAVON, SOVON, de Zoogdiervereniging, NL adviseurs en Bureau Schenkeveld, alsmede het Beheerplan van juli 2013, vormen tezamen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een continu en voldoende geactualiseerd gebiedsdekkend onderzoek dat de afgelopen jaren bij voortduring heeft plaatsgevonden, en dat heeft gemaakt dat steeds een actueel beeld van de flora en faunasituatie ter plaatse bestond bij het bevoegd gezag, aldus De Haar.

5.1. Het college heeft voor het standpunt dat voor het project geen ontheffing is vereist, verwezen naar het besluit van 4 maart 2011 en de reactie van de staatssecretaris op het wijzigingsverzoek van 17 februari 2014. In het besluit van 4 maart 2011 is vermeld dat geen ontheffing is vereist, mits een in dit besluit omschreven lijst aan maatregelen ter bescherming van de soorten wordt uitgevoerd. In dat verband is de conclusie van de staatssecretaris dat de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaatsen van diverse soorten vleermuizen in het gebied niet in het geding komt. Dit geldt volgens het besluit ook voor de rust- en verblijfplaatsen van de in het gebied voorkomende kamsalamander. De Haar dient volgens het besluit van 4 maart 2011 verder rekening te houden met het vogelbroedseizoen. Voorts wordt zij in het besluit gewezen op de zorgplicht ingevolge artikel 2 van de Ffw, die geldt voor alle soorten. De aanvraag om een ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw is om deze redenen afgewezen.

In de reactie van 17 februari 2014 heeft de staatssecretaris een wijzigingsverzoek van De Haar, betrekking hebbend op het verleggen van hole 9 van de golfbaan, goedgekeurd. Volgens deze reactie heeft deze wijziging van het project ten aanzien van de soorten geen extra negatieve effecten tot gevolg.

Het college heeft in het besluit van 3 december 2015 vermeld dat De Haar op dat moment, in samenwerking met de Zoogdiervereniging, was gestart met het uitvoeren van de in het besluit van 4 maart 2011 voorgeschreven maatregelen. Verder is in het besluit vermeld dat de Golfclub moet blijven voldoen aan de Ffw en zij daar zelf verantwoordelijk voor is.

5.2. De Haar heeft er terecht op gewezen dat in verband met het project een aanzienlijk aantal onderzoeken in het kader van de Ffw is verricht. Deze zijn ten grondslag gelegd aan de aanvraag en het verzoek om wijziging aan de staatssecretaris zoals hiervoor bedoeld, aan de totstandkoming van het bestemmingsplan, alsmede aan het thans in geding zijnde besluit. Genoemd kunnen worden de ecologische onderzoeken van Bureau Schenkeveld daterend uit 2007, 2009 en 2010, alsmede diverse vleermuisonderzoeken door de Zoogdiervereniging in 2006, 2009 en 2010, en het Beheerplan met bijlagen van bureau ‘NL adviseurs, adviesbureau voor natuurbeheer en landschapsoptimalisering" van juli 2013 (hierna: het beheerplan).

Uit een notitie van 1 februari 2010 van de Zoogdiervereniging blijkt dat bij de uitbreiding van de golfbaan in hoge mate rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van vleermuispopulaties en dat gelet daarop het ontwerp voor de golfbaan tussentijds meerdere malen is gewijzigd. Verder blijkt uit een brief van de Zoogdiervereniging van 12 augustus 2015 aan De Haar, dat de Zoogdiervereniging op dat moment constateerde dat aan alle voorwaarden als genoemd in het besluit van de staatssecretaris van 4 maart 2011 was voldaan. In de brief van 12 augustus 2015, alsmede in een brief van 16 februari 2016 van de Zoogdiervereniging aan de gemeente Utrecht, licht de Zoogdiervereniging verder toe dat zij van mening is dat naast het gedane vleermuisonderzoek in 2006, met een update in 2009, geen aanvullende onderzoeken nodig zijn, nu het besluit van 4 maart 2011 daartoe geen voorwaarden stelt en er evenmin grote veranderingen in het gebied hebben plaatsgevonden die aanvullend onderzoek noodzakelijk maken. Laatstgenoemde conclusie van de Zoogdiervereniging stemt overeen met de conclusie van de staatssecretaris in de brief van 17 februari 2014. Daarin wordt opgemerkt dat voor de soorten geldt dat de gegevens drie jaar houdbaar zijn, tenzij geen grote veranderingen in het gebied zijn opgetreden. Dat betekent dat de gegevens langer houdbaar zijn indien geen sprake is van grote veranderingen in het gebied. De staatssecretaris heeft in de stand van het onderzoek op dat moment geen aanleiding gezien om goedkeuring aan de voorgestelde wijziging van het project te onthouden, dan wel om terug te komen van het in het besluit van 4 maart 2011 ingenomen standpunt.

5.3. Gelet op het voorgaande betoogt De Haar terecht dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college het besluit van de staatssecretaris van 4 maart 2011 en de reactie op het wijzigingsverzoek daarop van 17 februari 2014 niet aan het besluit van 3 december 2015 ten grondslag heeft mogen leggen.

Daarbij is van belang dat in de periode tussen de bedoelde onderzoeken en het besluit, naar niet is weersproken, geen grote veranderingen in het gebied hebben plaatsgevonden. De Haar heeft de uitbreidingsplannen uitgesteld, zodat ten tijde van het besluit in het gebied niet of nauwelijks wijzigingen waren aangebracht. Daarnaast heeft de Zoogdiervereniging zich in 2015 en 2016 op het standpunt gesteld dat geen nieuw onderzoek noodzakelijk was. Verder blijkt uit de gedingstukken dat De Haar, in samenwerking met onder meer de Zoogdiervereniging, de noodzakelijke maatregelen uitvoert en de resultaten daarvan monitort. Dit heeft in 2014 geleid tot het wijzigingsverzoek aan de staatssecretaris. Ook uit de door De Haar op 28 september 2017 in het geding gebrachte actualisatie van het "Gebiedsdekkend onderzoek flora en fauna Golfbaan De Haar" van bureau Schenkeveld van 18 september 2017, en de notitie "Update effectbeoordeling voorgenomen uitbreiding Golfbaan De Haar op de nesten van Buizerd en Havik" van Sovon Vogelonderzoek Nederland van 19 september 2017, blijkt dat steeds aanvullend onderzoek wordt gedaan. In laatstgenoemd onderzoek heeft Sovon op verzoek van De Haar verslag uitgebracht met betrekking tot de aanwezigheid in het gebied van drie jaarrond beschermde nesten van havik en buizerd en waar nodig mitigerende maatregelen voorgesteld.

Onder de gegeven omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de onderzoeksgegevens waarvan bij het besluit is uitgegaan, te gedateerd of onvolledig waren en actualisatie behoefden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

6. De Haar betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het project voor de kwaliteit van de natuurlijke habitats als bedoeld in de Nbw 1998. Zij voert daartoe aan dat voor dit oordeel geen aanknopingspunt bestaat, nu in vele onderzoeksrapporten, mede in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan, is geconcludeerd dat het project evident geen gevolgen zal hebben voor gebieden die zijn aangewezen als beschermd natuurgebied ingevolge de Nbw 1998. In de uitspraak van de rechtbank is volgens De Haar ten onrechte ook niet vermeld op welk beschermd natuurgebied in de zin van de Nbw 1998 het oordeel van de rechtbank ziet.

6.1. De Haar betoogt terecht dat uit de rechtbankuitspraak niet blijkt op welk in het kader van de Nbw 1998 te beschermen natuurgebied of natuurmonument de rechtbank doelt bij haar overweging dat ‘niet op grond van objectieve gegevens kon worden uitgesloten dat de betreffende werkzaamheden de natuurlijke habitats in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen’, zoals vermeld in de aangevallen uitspraak.

De gronden van de golfbaan zelf betreffen geen Natura-2000 gebied of beschermd natuurmonument. Gelet op hetgeen SVJ in haar aanvullend beroepschrift van 3 februari 2016 heeft aangevoerd, doelde SVJ bij haar beroepsgrond dat onvoldoende was onderzocht of wellicht een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) ingevolge de Nbw 1998 was benodigd, op het nabijgelegen te beschermen moerasgebied langs de spoorlijn. Dit betreft het tot 1 januari 2017 beschermde natuurmonument "Moerasterreinen langs de Bijleveld" waarvoor volgens SVJ mogelijk gold dat ingevolge artikel 46b, eerste lid, van de Nbw 1998, gelezen in verbinding met artikel 2.27 van de Wabo, een vvgb benodigd zou zijn.

6.2. Voor het standpunt dat geen vvgb voor het project is benodigd, heeft het college verwezen naar het beheerplan met bijlagen, alsmede naar de milieueffectrapportage behorend bij het bestemmingsplan "Haarzuilens". In beide stukken wordt met betrekking tot de Nbw 1998 vermeld: "Op (geruime) afstand liggen enkele beschermde gebieden. Het Natura-2000 gebied de Oostelijke vechtplassen ondervindt gezien de afstand en de situering aan de andere kant van Maarssen, geen invloed van de voorgenomen activiteit. Het moerasterrein langs de spoorlijn is het dichtstbijzijnde beschermde natuurgebied in het kader van de Natuurbeschermingswet. Gezien de afstand (600 m) en het type ingreep (herinrichting van het terrein) wordt er van uitgegaan dat de natuurlijke kenmerken van het natuurgebied niet worden geschaad."

Hoewel niet uitgebreid, vormt dit een motivering van het standpunt dat het project niet vergunningplichtig is op grond van de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998, waar het gaat om het beschermde natuurmonument "Moerasterreinen langs de Bijleveld", alsmede het Natura-2000 gebied de Oostelijke vechtplassen. Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling in het in beroep aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze motivering van het standpunt onjuist is. Voor zover SVJ in beroep heeft aangevoerd dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de stikstofdepositie op het destijds nog beschermde natuurmonument, blijkt uit het door De Haar in het geding gebrachte memo van bureau Schenkeveld van 7 juni 2016 dat de uitbreiding van de golfbaan geen negatief effect heeft op de kenmerken en de karakteristieke natuurwaarden van de "Moerasterreinen langs de Bijleveld".

De conclusie is dat, daargelaten dat inmiddels de bescherming van genoemd natuurmonument is komen te vervallen, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat schending van de artikelen 46b, eerste lid, en 47b, eerste lid, van de Nbw 1998, gelezen in verbinding met artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, niet aan de orde is.

Het betoog slaagt.

Beoordeling van de incidentele hoger beroepen van SVJ en UBS

7. SVJ en UBS betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beroepsgronden zich niet richten tegen de activiteiten uitvoeren van een werk, bouwen van bruggen, wijzigen van een monument en de aanleg van een in- en uitrit. Volgens SVJ heeft zij in beroep verzocht de zogenoemde quickscan van 15 januari 2016 van Van der Feltz advocaten te Den Haag aan te merken als gronden van beroep, waarin volgens SVJ wordt ingegaan op de vergunning voor de activiteit uitvoeren van een werk.

Volgens SVJ en UBS heeft het college het besluit ter zake onzorgvuldig voorbereid, nu volgens hen onvoldoende wordt gemotiveerd waarom deze activiteit, waaronder ook valt het kappen van een aanzienlijk aantal bomen op het terrein, niet in onevenredige mate afbreuk doet aan de ecologische, natuur- en cultuurhistorische waarden van de gronden waarop het project wordt uitgevoerd. Zij voeren verder aan dat in het besluit ten onrechte niet wordt gemotiveerd waarom het kappen van 91 monumentale bomen, zoals volgens de vergunning is toegestaan, acceptabel is. Dit is niet acceptabel en bovendien in strijd met het bestemmingsplan, omdat op grond van het recente bestemmingsplan geen monumentale bomen mogen worden gekapt voor de uitbreiding, aldus SVJ en UBS.

7.1. SVJ en UBS betogen terecht dat zij in beroep gronden hebben aangevoerd tegen de vergunning voor zover verleend voor de activiteit ‘uitvoeren van een werk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, gelezen in verbinding met de artikelen 30.2 en 31.2 van de bestemmingsplanregels. UBS heeft in haar aanvullende beroepschrift van 1 februari 2016 gronden aangevoerd die zien op deze activiteit. SVJ heeft in haar aanvullende beroepschrift van 3 februari 2016 verzocht de quickscan van 15 januari 2016 van Van der Feltz advocaten te Den Haag aan te merken als grond van beroep. In dit stuk wordt ingegaan op de vergunning voor zover verleend voor deze activiteit. UBS heeft blijkens haar beroepschrift mede de activiteit ‘wijzigen van een monument’ bestreden, maar gelet op hetgeen UBS daartegen heeft aangevoerd, hetgeen alleen betrekking heeft op het vellen van bomen, ziet de Afdeling deze grond als te zijn gericht tegen de activiteit uitvoeren van een werk.

Overigens heeft de rechtbank, anders dan SVJ betoogt, wel terecht overwogen dat geen specifieke inhoudelijke beroepsgronden zijn aangevoerd tegen de activiteiten bouwen van bruggen en de aanleg van een in- en uitrit. De feitelijke werkzaamheden die daartoe zullen worden uitgevoerd, vallen echter wel, in ieder geval gedeeltelijk, onder de omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van een werk. Voor zover de rechtbank de gronden die zijn gericht tegen die activiteit onbesproken heeft gelaten, zal de Afdeling deze hierna alsnog beoordelen.

7.2. Met het bij besluit van de raad van de gemeente Utrecht van 13 januari 2014 vastgestelde bestemmingsplan "Haarzuilens" is de uitbreiding van de Golfbaan mogelijk gemaakt. Het bestemmingsplan is met de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1062) en 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:768) in rechte onaantastbaar geworden. De omgevingsvergunning betreft in zoverre de uitwerking van hetgeen het bestemmingsplan reeds toestaat.

Uit de voor het perceel van toepassing zijnde artikelen 30.2 (Waarde - Cultuurhistorie) en 31.2 (Waarde - Ecologie) van de planregels, volgt dat voor onder meer het vellen of rooien van houtopstanden of -gewassen, anders dan bij wijze van verzorging, een omgevingsvergunning is vereist. Deze kan volgens artikel 30.2 eerst worden verleend voor zover geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de met het beschermde stadsgezicht verbonden cultuurhistorische waarden. Ingevolge artikel 31.2 kan deze vergunning worden verleend voor zover geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de ecologische- en natuurwaarden van de gronden.

7.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het project, waarvan ook de kap van 703 bomen op het terrein deel uitmaakt, niet in strijd is met de hiervoor genoemde bepalingen in het bestemmingsplan. Het verwijst daartoe naar het "Toetsingskader Golfbaan De Haar" van oktober 2013 (hierna: het Toetsingskader). Dit Toetsingskader geeft een beschrijving van de belangrijkste cultuurhistorische en natuurwaarden die betrokken moeten worden bij ingrepen op de golfbaan. Het bevat verder randvoorwaarden en aanbevelingen waaraan die ingrepen moeten voldoen.

De Haar heeft volgens het college met het aangeleverde beheerplan met bijlagen een goede onderbouwing gegeven van het standpunt dat kan worden voldaan aan de voorwaarden genoemd in het Toetsingskader en het bestemmingsplan.

7.4. De Afdeling ziet in hetgeen door SVJ en UBS is aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het project voldoet aan het bepaalde in de artikelen 30.2 en 31.2 van de bestemmingsplanregels.

Uit het beheerplan blijkt dat bij de uitbreiding en het beheer van de golfbaan rekening wordt gehouden met de cultuurhistorische waarden, onder meer doordat een landschapsarchitect een ontwerp voor de golfbaan heeft gemaakt waarbij is aangesloten bij de sfeer en het karakter van het park zoals dit oorspronkelijk is ontworpen door Hendrik Copijn. Daarbij is aandacht besteed aan de zichtlijnen, die blijkens het beheerplan zullen worden gehandhaafd. Daarnaast zullen historische zichtlijnen die in de loop der tijd zijn dichtgegroeid, weer worden geopend door het weghalen van begroeiing. Uit het besluit blijkt voorts, dat in verband met de zichtlijnen vanuit het kasteel, op verzoek van het college hoogteverschillen zijn aangepast en deze daardoor volgens het college aanvaardbaar zijn en passen in het karakter van het monumentale park. Omdat de parkstructuur volgens het beheerplan door wijzigende gebruiksvormen en veranderende inzichten ten aanzien van het beheer, in verval is geraakt, hebben de maatregelen mede ten doel de parkstructuur te herstellen.

Het college heeft zich voorts ter onderbouwing van het standpunt kunnen baseren op de adviezen van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) en van de commissie voor Welstand en Monumenten. De RCE heeft op 17 oktober 2015 een positief advies uitgebracht over de voorgenomen wijzigingen van het beschermde monument "Kasteel De Haar, parkaanleg". De Rijksdienst heeft daarbij een aantal adviezen gegeven. Ook de commissie voor Welstand en Monumenten heeft op 27 januari 2015 positief geadviseerd over het project. Verder is van belang dat de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (hierna: Natuurmonumenten) als eigenaar van de gronden waarop de Golfbaan wordt geëxploiteerd, bij het project is betrokken en daarmee instemt.

Hoewel de kap van een aanzienlijk aantal bomen op het terrein (703) deel uitmaakt van het project, staat daar blijkens de bijlage bij het Beheerplan "Toelichting sortimentkeuze Golfbaan De Haar" van NL adviseurs van juni 2015 (hierna: de Toelichting) tegenover dat een groter aantal nieuwe bomen (1075) zal worden aangeplant. Verder wordt bij de kap en de nieuwe aanplant volgens het beheerplan nadrukkelijk rekening gehouden met het oorspronkelijke beplantingsplan van Copijn en is kap en aanplant blijkens de Toelichting mede bedoeld om in het park een revitalisatieslag te maken. Ook in het advies van RCE wordt vermeld dat het plan in grote lijnen de oorspronkelijke parkaanleg respecteert en tevens een restauratie betekent. Dit ondanks het feit dat veel zal worden gekapt en aangeplant.

Mede gelet op dit advies, heeft de door SVJ en UBS aan de orde gestelde omstandigheid dat van de te kappen bomen er 91 een doorsnede hebben tussen 70 en 150 cm en deze daarmee waarschijnlijk zijn aan te merken als oorspronkelijk in het park aangeplante bomen, het college geen reden hoeven geven om van het verlenen van de vergunning af te zien. Daarbij is verder van belang dat blijkens de Toelichting veel van de bomen met een dikte van meer dan 70 cm gelet op de leeftijd in verval zijn. Overigens heeft De Haar in haar brief aan de Afdeling van 22 augustus 2016 vermeld dat de in het Toetsingskader expliciet vermelde bijzondere soorten, te weten de sequoia’s en de platanengroep bij de kunstmatige heuvels bij het westelijke formele uitzichtpunt, behouden zullen blijven.

Dat, zoals UBS naar voren heeft gebracht, in het besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met de opmerking in het advies van RCE dat in het beplantingsplan onvoldoende rekening is gehouden met de oorspronkelijke bomendiversiteit in het Zuiderpark, is niet gebleken. In de hiervoor genoemde Toelichting is een nadere toelichting gegeven op de sortimentkeuze voor het Zuiderpark en daarbij blijkt ook van een aanzienlijk grotere sortimentkeuze voor de herplant dan waarvan aanvankelijk in het beheerplan werd uitgegaan.

Het betoog van UBS dat het college zich ten onrechte niet heeft afgevraagd of uitgebreide gladgeschoren gazons, gelet op de volgens UBS niet milieuvriendelijke wijze van onderhoud daarvan, geen te grote aanslag op de flora en fauna ter plaatse betekent, leidt evenmin tot het daarmee beoogde doel. In de bestemmingsplanprocedure is reeds de afweging gemaakt dat ter plaatse de uitbreiding van de golfbaan kan worden toegestaan. Verder zijn de gevolgen van de met de omgevingsvergunning toegestane uitbreiding in het kader van de Ffw beoordeeld bij het eerdergenoemde besluit van de staatssecretaris van 4 maart 2011 en de reactie op het wijzigingsverzoek van 17 februari 2014, waarbij geen grond is gevonden voor het standpunt dat deze niet kon worden toegestaan.

De conclusie is dat het college zijn standpunt dat het project niet in onevenredige mate afbreuk doet aan de ecologische-, natuur- en cultuurhistorische waarden van de gronden, voldoende heeft gemotiveerd.

Het betoog faalt.

8. SVJ en UBS betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zowel het college, als de staatssecretaris in het besluit van 4 maart 2011 geen juist onderscheid heeft gemaakt tussen mitigerende en compenserende maatregelen. Dit is van belang, omdat compenserende maatregelen naar zij stellen volgens jurisprudentie van de Afdeling niet in aanmerking mogen worden genomen bij de vraag of de nadelige gevolgen van een activiteit voor de door de Ffw beschermde waarden worden voorkomen. Zowel de staatssecretaris, als het college lijken dit ten onrechte wel te doen, aldus SVJ en UBS.

8.1. Zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen, heeft de staatssecretaris bij besluit van 4 maart 2011 op de aanvraag van De Haar besloten dat geen ontheffing in het kader van de Ffw is vereist. Daarom is de aanvraag daartoe afgewezen. Het college heeft zich daarop bij het nemen van het besluit van 3 december 2015 kunnen baseren.

Het besluit van 4 maart 2011 van de staatssecretaris is een besluit waar destijds rechtsmiddelen tegen hadden kunnen worden aangewend. Het staat inmiddels in rechte vast. Dat betekent dat dit besluit en de daaraan ten grondslag gelegde afwegingen in deze procedure niet meer ter discussie kunnen worden gesteld.

Het betoog faalt.

9. SVJ en UBS betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het plan ten onrechte niet deugdelijk op de financiële haalbaarheid ervan heeft getoetst. Zij voert daartoe aan dat het maar de vraag is of de golfclub de financiële middelen zal blijken te hebben om de herinrichting van het gebied adequaat vorm te geven. Daarbij wijst zij erop dat volgens de exploitatieovereenkomst een van de randvoorwaarden voor de uitbreiding van de golfbaan is dat het ledenaantal zou groeien met minimaal 250 leden. Het ledenaantal loopt echter juist steeds verder terug, aldus SVJ en UBS.

9.1. De rechtbank heeft dit betoog terecht niet gevolgd. Daarbij is van belang dat het bestemmingsplan "Haarzuilens" het project toestaat en derhalve een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is vereist, noch verleend. Daarom is bij de verlening van de omgevingsvergunning een door SVJ en UBS voorgestane belangenafweging, waarbij de financiële uitvoerbaarheid van het project een rol kan spelen, niet aan de orde.

Het betoog faalt.

Conclusie

10. Het hoger beroep van De Haar Exploitatie B.V. is gegrond. De incidentele hoger beroepen van SVJ en UBS zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 december 2015 bespreken in het licht van hetgeen daartegen in beroep nog is aangevoerd, voor zover dit na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeft.

Beoordeling van het beroep

11. SVJ en UBS hebben tevergeefs betoogd dat het college aanleiding had moeten zien om het hiervoor besproken Toetsingskader als voorschrift aan de vergunning te verbinden. Het project is blijkens het besluit getoetst aan dit voor de golfbaan ontwikkelde Toetsingskader en akkoord bevonden. Het Toetsingskader is verder gehecht aan de tussen de gemeente, De Haar Exploitatie B.V. en Natuurmonumenten gesloten exploitatieovereenkomst. Daarin is opgenomen dat De Haar bij realisatie en beheer de archeologische, cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische waarden en eisen, zoals opgenomen in het Toetsingskader, het Inrichtingsplan en het Beheerplan, in acht dient te nemen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college daarnaast aanleiding had moeten zien om het Toetsingskader als voorschrift aan de vergunning te verbinden. Voor zover SVJ verder heeft betoogd dat de informatieverstrekking door het college in de procedure moeizaam en weinig transparant is verlopen, zodat zij in onvoldoende mate kennis heeft kunnen nemen van de stukken en dit in strijd komt met het beginsel van fairplay, wordt overwogen dat niet is gebleken dat het college opzettelijk relevante stukken buiten de procedure heeft gehouden. Van strijd met het beginsel van fair play is daarom niet gebleken.

Het betoog faalt.

12. Hoewel dit betoog faalt, zijn, gelet op hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen, de door SVJ en UBS bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond.

13. Nu het hoger beroep van De Haar gegrond is, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van SVJ en UBS gegrond verklaren en het besluit van 3 december 2015 vernietigen, uitsluitend voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit vellen van een houtopstand als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4.7, eerste lid, van de Apv.

Het college behoeft te dien aanzien geen nieuw besluit op bezwaar te nemen, nu de aanvraag daartoe is ingetrokken.

Het voorgaande betekent dat het besluit van 3 december 2015 herleeft, behoudens voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit vellen van een houtopstand als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4.7, eerste lid, van de Apv.

14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van De Haar Exploitatie B.V. te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de incidentele hoger beroepen van de Stichting Vrienden van de Joostenlaan en de Utrechtse Bomen Stichting ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van De Haar Exploitatie B.V. gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 maart 2016 in zaken nrs. 15/6896, 15/6921, 16/246 en 16/759;

IV. verklaart de door de Stichting Vrienden van de Joostenlaan en de Utrechtse Bomenstichting bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

V. vernietigt het besluit van 3 december 2015, kenmerk HZ-WABO-14-09104, voor zover daarbij omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit vellen van een houtopstand als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4.7, eerste lid, van de Apv;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Haar Exploitatie B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.530,51 (zegge: vijftienhonderddertig euro en eenenvijftig cent), waarvan € 1.503,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Haar Exploitatie B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Slump w.g. Bolleboom
Voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018

641.


BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

(…);

f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

(…).

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en g:

1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,

g. houtopstand te vellen of te doen vellen,

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Artikel 2.27, eerste lid:

In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6, eerste lid:

Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 5.20:

Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Boswet

Artikel 1, vierde lid, onderdeel a:

De hierna volgende artikelen van deze wet zijn, behoudens het bepaalde in afdeling VII, niet van toepassing op:

a. houtopstanden op erven en in tuinen;

Artikel 2, eerste lid:

Hij, die het voornemen heeft om tot vellen of doen vellen van houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, over te gaan, is verplicht van dat voornemen ten minste één maand doch niet langer dan één jaar tevoren door toezending van een formulier, dat als aangetekend stuk wordt verzonden, kennis te geven aan Onze Minister alsmede, zo hij niet de eigenaar is van de te ontbloten grond, ook aan deze laatste. Onze Minister stelt het model voor dit formulier vast. Onze Minister zendt onverwijld een bevestiging van de ontvangst van de kennisgeving.

Artikel 2, derde lid:

Het is verboden te vellen of te doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een voorafgaande tijdige kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan.

Artikel 5, tweede lid:

Het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 vindt voorts geen toepassing ten aanzien van houtopstanden, welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are, hetzij ingeval van rijbeplanting, gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20.

Artikel 15, eerste lid:

De aan andere openbare lichamen toekomende bevoegdheden worden ten aanzien van de onderwerpen, waarin deze wet voorziet, slechts beperkt door hetgeen hierna uitdrukkelijk is bepaald.

Artikel 15, tweede lid:

De provinciale staten en de gemeenteraad zijn niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van:

a. wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot;

b. vruchtbomen en windschermen om boomgaarden;

c. fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

d. kweekgoed.

Artikel 15, derde lid:

Voorts zijn de in het vorige lid bedoelde colleges niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van bossen en andere houtopstanden, welke niet gelegen zijn binnen een bebouwde kom als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, behoudens ter bewaring van houtopstanden als bedoeld in de artikelen 1, vierde lid, onderdeel a, en 5, tweede lid.

Flora en faunawet

Artikel 11:

Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Artikel 75, derde lid:

Onze Minister kan, voor zover niet overeenkomstig artikel 68 van deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64, tweede lid, en 72, vijfde lid.

Artikel 75b, eerste lid:

Deze afdeling is van toepassing op handelingen:

a. waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en

b. die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan Onze Minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.

Artikel 75d, eerste lid:

Een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, wordt niet verleend dan nadat Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Natuurbeschermingswet 1998

Artikel 16, eerste lid:

Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten of, ten aanzien van handelingen als bedoeld in het zesde lid, van Onze Minister, in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen.

Artikel 19d, eerste lid:

Het is verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vijfde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Artikel 46, eerste lid:

Deze titel is van toepassing op handelingen:

a. waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en

b. die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor het verbod, bedoeld in artikel 16, eerste lid geldt.

Artikel 46, tweede lid:

Deze titel is niet van toepassing op handelingen die zijn toegestaan krachtens een vergunning als bedoeld in artikel 16, eerste lid, of waarvoor een zodanige vergunning is aangevraagd.

Artikel 46b, eerste lid:

Een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 46, eerste lid, wordt niet verleend dan nadat het bestuursorgaan dat ten aanzien van de betrokken handelingen bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 16, eerste lid, heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 47, eerste lid:

Deze titel is van toepassing op handelingen:

a. waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en

b. die tevens zijn aan te merken als projecten of andere handelingen waarvoor het verbod, bedoeld in artikel 19d, eerste lid, geldt.

Artikel 47, tweede lid:

Deze titel is niet van toepassing op projecten of andere handelingen die zijn toegestaan krachtens een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, of waarvoor een zodanige vergunning is aangevraagd.

Artikel 47b, eerste lid:

Een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, wordt niet verleend dan nadat het bestuursorgaan dat ten aanzien van de betrokken handelingen bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Algemene plaatselijke verordening 2010 gemeente Utrecht

Artikel 4:7, eerste lid:

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een handeling te verrichten als is beschreven in artikel 2.2, eerste lid onder g, van de Wabo.

Artikel 4.7, tweede lid:

Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor houtopstanden buiten de bebouwde kom in de zin van de Boswet, indien het betreft:

a. wegbeplanting of eenrijige beplanting op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot;

b. fruitbomen en windschermen om boomgaarden;

c. fijnsparren of andere coniferen, niet ouder dan twaalf jaren, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

d. kweekgoed;

e. houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig door het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en gelegen is buiten de bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die - ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan tien are - ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan twintig bomen, gerekend over het totale aantal rijen.

Artikel 4:10, eerste lid:

Het bevoegd gezag kan de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:

a. ecologische waarde;

b. ruimtelijke waarde;

c. milieuwaarde;

d. cultuurhistorische waarde.

Bestemmingsplan "Haarzuilens"

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Haarzuilens" gelden voor het perceel de enkelbestemming "Sport - Golfbaan" en de dubbelbestemmingen "Waarde - Cultuurhistorie", "Waarde - Archeologie" en "Waarde - Ecologie".

Artikel 30.1 van de bestemmingsplanregels:

De voor Waarde - Cultuurhistorie aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de met het beschermd stadsgezicht verbonden cultuurhistorische waarde.

Artikel 30.2:

a. Een omgevingsvergunning is voor de volgende werken vereist:

1. het verwijderen, aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden, en het aanbrengen van eventuele andere oppervlakteverhardingen (al dan niet tijdelijk);

2. het ontginnen, afgraven, ophogen, opvullen of egaliseren van de bodem waaronder begrepen het ophogen met bagger- of grondspecie;

3. het dempen van sloten;

4. het vellen of rooien van houtopstanden of -gewassen, anders dan bij wijze van verzorging;

5. het, al dan niet tijdelijk, opslaan en/of storten van bouw- en afvalmateriaal;

6. het aanleggen van greens en tees;

7. het aanleggen van bunkers, waterelementen en roughs.

b. De omgevingsvergunningplicht als bedoeld in lid 30.2 onder a is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

1. betrekking hebben op het normaal onderhoud en beheer;

2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;

3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;

c. De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 30.2 onder a zijn slechts toelaatbaar voor zover geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de met het beschermd stadsgezicht verbonden cultuurhistorische waarden.

Artikel 31.1:

De voor Waarde - Ecologie aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de aan het ecologische kerngebied en de ecologische verbindingszones verbonden ecologische waarden.

Artikel 31.2:

a. Een omgevingsvergunning is vereist voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

1. het verwijderen, aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden, en het aanbrengen van eventuele andere oppervlakteverhardingen (al dan niet tijdelijk);

2. het aanbrengen van boven en/of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;

3. het ontginnen, verlagen, af- en uitgraven, ophogen, opvullen of egaliseren van de bodem waaronder begrepen het ophogen met bagger- of grondspecie;

4. het vellen of rooien van houtopstanden of -gewassen, anders dan bij wijze van verzorging;

5. het aanleggen van oeverbeschoeiingen, kaden of aanlegplaatsen;

6. het, al dan niet tijdelijk, opslaan en/of storten van bouw- en afvalmateriaal;

7. het verlagen of verhogen van de grondwaterstand;

8. het permanent aanleggen van dammen of soortgelijke constructies, die de watergang beïnvloeden, in waterlopen.

9. aan- of afvoer van grond en andere grondstoffen;

10. het aanleggen van drainage en beregening;

11. het aanleggen van greens en tees;

12. het aanleggen van bunkers, waterelementen en roughs.

b. De omgevingsvergunningplicht als bedoeld in lid 31.2 onder a. is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

1. betrekking hebben op het normaal onderhoud en beheer;

2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;

3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;

c. De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 31.2 onder a. zijn slechts toelaatbaar voor zover geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de ecologische- en natuurwaarden van de gronden.