Uitspraak 201702469/1/A1


Volledige tekst

201702469/1/A1.
Datum uitspraak: 28 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1A] en anderen, allen wonend te Buggenum, gemeente Leudal,
2. Stichting Dorpsraad Buggenum en [appellant sub 2A] en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Buggenum,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 februari 2017 in zaken nrs. 15/2994, 15/3017 en 15/3020 in het geding tussen:

[appellante sub 1A] en anderen,
Stichting Dorpsraad Buggenum en [appellant sub 2A] en anderen, en
[belanghebbende] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Leudal.

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2014 heeft het college aan NMO B.V. omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een loods en drie opslagsilo's voor digestaat en drijfmest aan de Roermondseweg 59 te Buggenum (hierna: het perceel) en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Haelen" (hierna: het bestemmingsplan). Tevens heeft het college maatwerkvoorschriften vastgesteld op grond van het Activiteitenbesluit.

Bij besluit van 1 september 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellante sub 1A] en anderen en Stichting Dorpsraad Buggenum en [appellant sub 2A] en anderen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 9 september 2014 voor zover thans van belang gehandhaafd.

Bij uitspraak van 15 februari 2017 heeft de rechtbank de door [appellante sub 1A] en anderen en Stichting Dorpsraad Buggenum en [appellant sub 2A] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard voor zover het bezwaar ontvankelijk is geacht, het besluit van 1 september 2015 in zoverre vernietigd, het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 september 2015 en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1A] en anderen en Stichting Dorpsraad Buggenum en [appellant sub 2A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, [appellante sub 1A] en anderen en Stichting Dorpsraad Buggenum en [appellant sub 2A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2018, waar [appellante sub 1A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S. Joosten en mr. J. Schrijnemaekers, beiden advocaat te Eindhoven, Stichting Dorpsraad Buggenum en [appellant sub 2A] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Barentsen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord NMO B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door [persoon].

Overwegingen

Inleiding

1. NMO B.V. heeft op 21 januari 2014 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het hygiëniseren van varkensmest in een nieuw te bouwen loods, de opslag van digestaat en varkensdrijfmest in twee bestaande opslagsilo’s, de bouw van drie opslagsilo’s en voor de aanwezigheid van een houtgestookte CV-installatie op het perceel op het bedrijventerrein Zevenellen te Buggenum. In totaal wordt 100.000 ton product per jaar per as aan- en afgevoerd, waarvan 50% drijfmest afkomstig van varkenshouders uit de regio en 50% digestaat afkomstig van vergistingsinstallaties uit de regio. De aangevoerde drijfmest wordt op locatie gehygiëniseerd. Via een proces van warmtewisseling wordt de drijfmest voorverwarmd met digestaat en daarna gedurende minimaal een uur op een temperatuur van 70 oC gehouden, waardoor de mest een exportwaardig product wordt. Voor laatstgenoemde bewerking wordt een houtgestookte cv-installatie gebruikt. De vier verwerkingscontainers zijn gesloten en het gehele hygiëniseringsproces wordt gesloten uitgevoerd. Alleen bij het overpompen van drijfmest of digestaat wordt verdringingslucht via ontluchtingsopeningen op twee bestaande silo’s geëmitteerd. De mest wordt door pompen van en naar de verschillende verwerkingscontainers en opslagsilo’s vervoerd. Deze pompen zijn in de verwerkingscontainers opgesteld.

Het college heeft omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor het bouwen van een loods en een cv-installatie, twee opslagsilo’s van 100 m3 en een opslagsilo van 500 m3 alsmede het gebruiken van gronden of bouwwerken waaronder de bestaande silo’s van elk 20.000 m3 in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, omdat de mestopslag en mesthygiënisatie een bedrijfsactiviteit is die op grond van artikel 4.1 van de planregels behorende bij het bestemmingsplan niet rechtstreeks is toegestaan. Toepassing is gegeven aan de in artikel 4.6.1. van de planregels opgenomen bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan voor bedrijfsactiviteiten, die gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig zijn aan de bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 4.6.1 van de planregels, maar die in de bij het bestemmingsplan behorende lijst van bedrijfsactiviteiten niet voorkomen.

Daarnaast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voor het opslaan en hygiëniseren van mest geen omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. De aangevraagde inrichting is volgens het college een type B-inrichting op grond van het Activiteitenbesluit en in verband daarmee is de aanvraag om een milieuomgevingsvergunning aangemerkt als een melding op grond van het Activiteitenbesluit. Het college heeft het uit milieuhygiënisch oogpunt noodzakelijk geacht maatwerkvoorschriften vast te stellen ter voorkoming van geuroverlast en geluidhinder en ter beperking van de ammoniakemissie.

De rechtbank is in de uitspraak van 15 februari 2017, voor zover thans nog van belang, tot de slotsom gekomen, dat geen van de appellanten als belanghebbende bij het besluit van 9 september 2014 is te beschouwen. Appellanten bestrijden dat oordeel thans in hoger beroep, terwijl het college en NMO B.V. het met die uitspraak eens zijn.

Het hoger beroep van [appellante sub 1A] en anderen

2. [appellante sub 1A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in de zodanig directe nabijheid van de inrichting woonachtig zijn dat zij op die grond als belanghebbende kunnen worden beschouwd. Zij wijzen er in dit verband op dat [appellant sub 1B] op 290 m van het vergunde project woont en dat [appellant sub 1C] een tuin binnen een afstand van 300 m daarvan heeft. Gelet hierop vormt het criterium "afstand" volgens [appellante sub 1A] en anderen geen belemmering voor hun belanghebbendheid.

Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante sub 1A] en anderen ten onrechte overwogen dat de vergunde bebouwing geen negatieve gevolgen van enige betekenis heeft voor hun uitzicht. Vanuit de woningen van [appellant sub 1B] en [appellant sub 1D] aan de [locatie 1] en [locatie 2], alsmede vanaf de Parallelweg, Berikstraat en Dorpsstraat bestaat goed zicht op de bestaande opslagtanks nu die straten eenzijdig zijn bebouwd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de nieuwe loods en silo’s door afschermende begroeiing niet of nauwelijks zichtbaar zijn. Gelet op de hoogte van de vergunde silo’s, het zicht op de bestaande silo’s van 23 m hoogte en het open agrarische gebied hebben de meeste appellanten goed zicht op het project. Het "zichtcriterium" vormt derhalve volgens [appellante sub 1A] en anderen geen belemmering voor het aannemen van hun belanghebbendheid.

Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van het criterium "ruimtelijke uitstraling" volgens [appellante sub 1A] en anderen ten onrechte overwogen dat de hinder niet zodanig is dat zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Op voorhand kan volgens [appellante sub 1A] en anderen niet worden aangenomen dat op hun percelen geen gevolgen van enige betekenis merkbaar zullen zijn. De ten aanzien van het aspect geurhinder door de rechtbank gemaakte inhoudelijke beoordeling op basis van deskundigenrapporten die in de procedure zijn gebracht, is volgens [appellante sub 1A] bij de beoordeling van de belanghebbendheid niet op zijn plaats en kan pas aan de orde komen bij de inhoudelijke beoordeling van de besluiten.

De rechtbank heeft voorts ten aanzien van het aspect verkeershinder volstaan met de overweging dat niet aannemelijk is dat verkeer van en naar de inrichting langs de woningen van [appellante sub 1A] en anderen zal rijden. Het ligt volgens [appellante sub 1A] en anderen echter voor de hand dat de aan- en afvoer van vrachtwagens zal plaatsvinden via de bestaande wegen. Dit betekent dat het vrachtverkeer rijdt vanaf de Roermondseweg via de Berikstraat tot aan de spoorlijn en vervolgens langs de spoorlijn naar de opslagtanks. De vrachtwagens zullen op slechts 50 tot 100 m afstand van de woningen van [appellant sub 1D] en [appellant sub 1B] rijden.

Daarnaast is de ruimtelijke uitstraling van het project volgens [appellante sub 1A] en anderen groot gelet op de omvang van het project, de bouwhoogte van de nieuw te bouwen silo’s en de bedrijfsactiviteiten die zullen worden uitgevoerd. Het criterium "ruimtelijke uitstraling" vormt derhalve evenmin een belemmering voor het aannemen van hun belanghebbendheid.

Gelet op de criteria afstand, zicht en ruimtelijke uitstraling is niet op voorhand uitgesloten dat op de percelen van [appellante sub 1A] en anderen gevolgen van enige betekenis merkbaar zullen zijn, zodat de rechtbank hen ten onrechte niet als belanghebbenden bij het besluit van 9 september 2014 heeft aangemerkt.

2.1. Artikel 8:1 van de Awb luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

Artikel 1:2, eerste lid, luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

2.2. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, heeft de rechtbank overwogen dat voor het zijn van belanghebbende aannemelijk moet zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Zo hoeft de kring van belanghebbenden bij een handhavingsbesluit niet altijd samen te vallen met de kring van belanghebbenden bij een besluit tot vergunningverlening.

Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het de taak van het bestuursorgaan om de kring van belanghebbenden vast te stellen aan de hand van (onderzoek naar) de feitelijke gevolgen van het besluit. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende bij een besluit is. De betrokken rechtzoekende hoeft derhalve niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Slechts indien tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden.

2.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de in de omgevingsvergunning voorziene loods van 10 m hoog en de voorziene silo’s van 5 m hoog vanaf de percelen van [appellante sub 1A] en anderen mede als gevolg van de aanwezige afschermende begroeiing nauwelijks zichtbaar zullen zijn. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat voor de beoordeling van de factor zicht, in het kader van de vaststelling van de kring van belanghebbenden, niet bepalend is of zicht bestaat op de reeds bestaande silo’s, maar of zicht bestaat op hetgeen wordt vergund. Deze bestaande opslagtanks kunnen in het kader van de omgevingsvergunning die is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo als zodanig niet in het kader van de ontvankelijkheidstoets worden betrokken. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor zover er enig zicht is op de te realiseren bouwwerken, dat zicht wordt gedomineerd door de ter plaatse op het bedrijventerrein reeds aanwezige beeldbepalende opslagtanks van 23 m hoog. Het zicht wordt derhalve gedomineerd door deze opslagtanks die geen onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning voor het bouwen. Dat de bestaande opslagtanks, naar [appellante sub 1A] en anderen stellen, mogelijk in een later stadium zullen worden vervangen door nieuwe is daarbij niet relevant. Daarbij zal in dat geval opnieuw vergunningverlening aan de orde zijn. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling gezien het vorenstaande terecht overwogen dat de bij het besluit van 9 september 2014 vergunde bebouwing geen negatieve gevolgen van enige betekenis heeft voor het uitzicht van [appellante sub 1A] en anderen. Zij worden hierdoor niet rechtstreeks in hun belangen geraakt.

Met betrekking tot de vraag of de door [appellante sub 1A] en anderen feitelijk van de inrichting te ondervinden hinder, waaronder geurhinder, zodanig is dat [appellante sub 1A] en anderen op basis daarvan als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht van belang geacht dat in het rapport "Geuronderzoek mesthygiënisering en opslag" van 8 mei 2014 is geconcludeerd dat op een afstand van ongeveer 150 m van de inrichting aan de streefwaarde van 0,5 Ou/m3 als 98-percentielwaarde wordt voldaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het hygiëniseringsproces gesloten wordt uitgevoerd, alsmede de afstand van de percelen van [appellante sub 1A] en anderen tot de inrichting op het bedrijventerrein, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat aannemelijk is dat ter plaatse van die percelen geurhinder van enige betekenis wordt ondervonden.

Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om [appellante sub 1A] en anderen als belanghebbenden aan te merken vanwege hun vrees voor verkeersoverlast als gevolg van het verkeer dat van en naar de inrichting rijdt. Voor zover dergelijk verkeer, gelet op de wijze waarop de inrichting wordt ontsloten, al langs woningen van [appellante sub 1A] en anderen zal rijden, is naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op het te verwachten aantal (vracht)verkeersbewegingen van en naar de inrichting, niet aannemelijk geworden dat zich ten gevolge van het besluit tot vergunningverlening verkeershinder van enige betekenis, zoals door hen gevreesd, zal voordoen.

Gelet op het vorenstaande zijn de gevolgen van de vergunde activiteiten gelet op de afstand van de percelen tot de inrichting dermate gering dat een persoonlijk belang van [appellante sub 1A] en anderen bij het besluit tot vergunningverlening ontbreekt. De rechtbank heeft de beroepen van de door het college ontvankelijk geachte eisers terecht gegrond verklaard en het bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk geacht en de beroepen van de door het college niet-ontvankelijk geachte eisers terecht ongegrond verklaard.

2.4. Het hoger beroep van [appellante sub 1A] en anderen is ongegrond.

Het hoger beroep van Stichting Dorpsraad Buggenum en [appellant sub 2A] en anderen

[appellant sub 2A] en anderen

3. [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aspect afstand geen belemmering vormt om hen als belanghebbenden aan te merken. [appellant sub 2A] en anderen wonen op afstanden van 290 m tot maximaal 980 m tot het project.

Voorts betogen [appellant sub 2A] en anderen dat de meeste appellanten goed zicht hebben op het project. Vanuit alle woningen aan de Parallelweg, de Berikstraat en de Dorpsstraat bestaat volgens hen goed zicht op het project. Daarnaast wijzen [appellant sub 2A] en anderen op de hoogte van de beoogde bouwwerken, het zicht op de bestaande silo’s van 23 m hoogte en het open, agrarische, recreatieve natuurgebied waar het project is voorzien. [appellant sub 2A] en anderen wijzen er verder op dat de straten eenzijdig zijn bebouwd, waardoor vrij zicht bestaat op de bestaande opslagtanks. De rechtbank heeft in dit verband volgens hen ten onrechte overwogen dat door afschermende begroeiing de loods en silo’s niet of nauwelijks zichtbaar zijn.

Volgens [appellant sub 2A] en anderen heeft de rechtbank evenzeer ten onrechte overwogen dat de geur- en verkeershinder niet zodanig is dat zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft ten aanzien van het aspect geurhinder ten onrechte een inhoudelijke beoordeling gemaakt op basis van overgelegde deskundigenrapporten. Hieraan wordt echter niet toegekomen bij de beoordeling van de belanghebbendheid.

De rechtbank heeft voorts ten aanzien van het aspect verkeershinder ten onrechte volstaan met de overweging dat niet aannemelijk is dat verkeer van en naar de inrichting langs de woningen van [appellant sub 2A] en anderen zal rijden. Het ligt volgens [appellant sub 2A] en anderen echter voor de hand dat, nu geen dwingende rijroute is voorgeschreven, de aan- en afvoer met vrachtwagens zal plaatsvinden via de bestaande wegen. Dit houdt in dat het vrachtverkeer rijdt vanaf de Roermondseweg via de Berikstraat tot aan de spoorlijn en vervolgens langs de spoorlijn naar de opslagtanks. Via deze route zullen de vrachtwagens op slechts 60 m afstand rijden van [appellant sub 2B], [locatie 3] en [appellant sub 2C], [locatie 4]. De tuinen van de desbetreffende woningen reiken tot tegen de spoorlijn en het vrachtverkeer zal binnen 30 m van de achtertuinen rijden.

Volgens [appellant sub 2A] en anderen is de ruimtelijke uitstraling van het project bovendien groot, zodat dit aspect evenmin een belemmering vormt voor het aannemen van hun belanghebbendheid.

3.1. Voor zover [appellant sub 2A] en anderen wijzen op het zicht vanuit de woningen van appellanten op de reeds bestaande opslagtanks van 23 m hoog, is de Afdeling van oordeel dat dit niet van belang is voor de vraag of zij als belanghebbenden bij het thans bestreden besluit kunnen worden aangemerkt. Van belang is het zicht van appellanten op de in de omgevingsvergunning voorziene bebouwing. In dat verband verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder 2.3. is geoordeeld. De bij het besluit van 9 september 2014 vergunde bebouwing heeft geen negatieve gevolgen van enige betekenis voor het uitzicht van appellanten en zij worden hierdoor niet rechtstreeks in hun belangen geraakt.

Voor zover [appellant sub 2A] en anderen zich op het standpunt hebben gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de geur- en verkeershinder niet zodanig is dat zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, faalt dit betoog. De Afdeling verwijst in dit verband naar hetgeen hieromtrent onder 2.3. is geoordeeld.

Voorts heeft de rechtbank, zoals eveneens onder 2.3. is geoordeeld, terecht geen aanleiding gezien om [appellant sub 2A] en anderen als belanghebbenden aan te merken vanwege hun vrees voor verkeershinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de beroepen van de door het college ontvankelijk geachte eisers terecht gegrond verklaard en het bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk geacht en de beroepen van de door het college niet-ontvankelijk geachte eisers terecht ongegrond verklaard.

3.2. Het hoger beroep van Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 2A] en anderen, is ongegrond.

Stichting Dorpsraad Buggenum

4. Stichting Dorpsraad Buggenum (hierna: de stichting) betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt. De stichting wijst er op dat zij ingevolge artikel 2, aanhef en onder a en f, van de statuten tot doel heeft een goede woon-, werk- en leefsituatie in Buggenum en het daarbij behorende buitengebied te bevorderen en dit doel tracht te bereiken door het verrichten van alle verdere handelingen die daarmee, in de ruimste zin des woords, verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

De bij besluit van 9 september 2014 verleende omgevingsvergunning zal volgens de stichting van nadelige invloed zijn op het woon- en leefklimaat van de inwoners van Buggenum en het daarbij behorende buitengebied, omdat het project zal leiden tot geur-, geluid- en verkeershinder. Ook zal het uitzicht worden aangetast nu het project onder meer voorziet in silo’s met een hoge maximale bouwhoogte. Het aldus door de stichting gestelde belang is een belang dat is aan te merken als een collectief belang dat zij krachtens haar statutaire doelstelling beoogt te behartigen. Deze doelstelling is geografisch en functioneel beperkt tot ontwikkelingen die de woonomgeving van de inwoners van Buggenum, de kwaliteit van die omgeving, dan wel het werk- of leefklimaat kunnen beïnvloeden. Gelet hierop en in aanmerking genomen de gevolgen die het project zal hebben voor de inwoners van Buggenum, is de stichting, anders dan de rechtbank heeft overwogen, als belanghebbende aan te merken, aldus de stichting.

4.1. Artikel 1:2, derde lid, van de Awb luidt: "Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen."

4.2. Voor de beantwoording van de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 32-35) veilig willen stellen dat organisaties als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken.

4.3. Het belang dat de stichting zich blijkens artikel 2 van haar statuten ten doel stelt te behartigen, is het volgende:

a. het in stand houden en daar waar mogelijk bevorderen van een goede woon-, werk- en leefsituatie in de plaats Buggenum en het daarbij behorende buitengebied, hierna te noemen "Buggenum";

(…)

f. het verrichten van alle verdere handelingen die met het vorenstaande, in de ruimste zin des woords, verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

4.4. De rechtbank heeft overwogen in de doelomschrijving geen aanknopingspunt te zien om te concluderen dat deze mede is gericht op ideële of andere algemene belangen van ruimtelijke aard. Het nagestreefde collectieve belang is volgens de rechtbank te beschouwen als een bundeling van de individuele belangen van de inwoners van Buggenum en overstijgt die individuele belangen niet. Volgens de rechtbank is geen van de inwoners van Buggenum die als eiser in dit geding optreden als belanghebbende bij het primaire besluit te beschouwen. Nu er voorts geen andere inwoners van Buggenum zijn die op een afstand van de beoogde inrichting wonen die hen wel tot belanghebbende zou maken, volgt daaruit tevens dat ook de stichting niet als belanghebbende bij dat besluit is te beschouwen, aldus de rechtbank.

4.5. De Afdeling is van oordeel dat het in artikel 2, onder a, van de statuten van de stichting weergegeven doel is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Die doelstelling van het bevorderen van een goede woon-, werk- en leefsituatie in de plaats Buggenum en het daarbij behorende buitengebied vormt een zelfstandige doelstelling waarbij het gaat om een collectief belang, dat zich onderscheidt van de individuele belangen van de inwoners van Buggenum. Voorts behoren belangen betrokken bij de verlening van de omgevingsvergunning tot de belangen die de stichting blijkens artikel 2, onder a, van haar statutaire doelstelling behartigt.

Om te kunnen bepalen of het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij het besluit is daarnaast van belang of de stichting met het oog op de behartiging van haar doelstelling feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Hier is de rechtbank niet aan toegekomen, aangezien de rechtbank de stichting heeft opgevat als een bundeling van inwonersbelangen, in welk geval de feitelijke werkzaamheden worden geacht te zijn besloten in deze bundeling van belangen. Uit het overzicht dat de stichting in hoger beroep heeft overgelegd, blijkt dat haar feitelijke werkzaamheden onder meer betreffen het op uitnodiging van de gemeente Leudal participeren in diverse klankbordgroepen over de inrichting van het plangebied Mooi Buggenum, de uitbreiding van de kassen in het Buggenummerveld, de ontgrondingen in het Buggenummerveld, het opstellen van geurbeleid voor het bedrijventerrein Zevenellen, de inrichting van de groenzone op het bedrijventerrein Zevenellen alsmede het organiseren van acties betreffende de verkeersveiligheid, het organiseren van buurtpreventie, het voeren van overleg met de provincie en gemeente in verband met voorgenomen wijzigingen in het openbaar vervoer en het participeren in een belanghebbendengroep hoogwaterbescherming van waterschap Peel en Maas. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden bevat.

4.6. Gelet op de statutaire doelstelling van de stichting, in samenhang met de omstandigheid dat zij feitelijke werkzaamheden verricht met betrekking tot die doelstelling, is de Afdeling van oordeel dat het belang van de stichting rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.

4.7. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de Stichting niet als belanghebbende bij het besluit is te beschouwen.

4.8. Het hoger beroep van Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen, voor zover ingesteld door de stichting, is gegrond.

4.9. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep van de stichting niet-ontvankelijk is verklaard.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:116 van de Awb en in aanmerking genomen het daarin besloten belang van een effectieve geschilbeslechting en het reeds verstreken tijdsverloop sinds de verlening van de omgevingsvergunning, de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar zelf op het beroep van de stichting beslissen. Aangezien de Afdeling thans echter over onvoldoende gegevens beschikt om dat beroep te beoordelen, zal zij, gelet op artikel 8:68 van de Awb, ter voorbereiding van een uitspraak hieromtrent, het onderzoek heropenen. Partijen krijgen hierover nader bericht.

Proceskosten

5. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellante sub 1A] en anderen en [appellant sub 2A] en anderen bestaat geen grond.

Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de stichting bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van [appellante sub 1A] en anderen en van Stichting Dorpsraad Buggenum en [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 2A] en anderen, ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van Stichting Dorpsraad Buggenum en [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ingesteld door Stichting Dorpsraad Buggenum, gegrond;

III. bepaalt dat het onderzoek ten aanzien van Stichting Dorpsraad Buggenum wordt heropend onder nummer 201802394/1/A1 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het beroep;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op het beroep ingesteld door [appellante sub 1A] en anderen en het beroep van Stichting Dorpsraad Buggenum en [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 2A] en anderen;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leudal aan Stichting Dorpsraad Buggenum het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Melenhorst
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018

490.