Uitspraak 201801008/1/A3 en 201801008/3/A3


Volledige tekst

201801008/1/A3 en 201801008/3/A3.
Datum uitspraak: 28 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in verband met een ambtshalve ingesteld onderzoek naar het bestaan van aanleiding voor opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 februari 2018 in zaak nr. 201801008/2/A3 getroffen voorlopige voorziening hangende het hoger beroep en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Tilburg,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 januari 2018 in zaken nrs. 17/7930 en 17/7931 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2017 heeft de burgemeester de op grond van de Drank- en Horecawet en de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg aan [appellant] voor de exploitatie van [discotheek] op het adres [locatie 1] te Tilburg verleende vergunningen (hierna: de drank- en horecavergunning en de exploitatievergunning) ingetrokken.

Bij besluit van 8 december 2017 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 6 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van 7 juni 2017 en 8 december 2017 geschorst.

De voorzieningenrechter heeft op 27 februari 2018 ambtshalve ter zitting onderzocht of aanleiding bestaat om de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.P. van der Eerden, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. G.D.A. Dellevoet en mr. A.M.J. van den Biggelaar, zijn verschenen.

Overwegingen

Kortsluiting

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, in aanmerking genomen artikel 8:87, tweede lid, van de Awb, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2. Op aanvraag van de burgemeester heeft het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau bibob) op 13 februari 2017 advies uitgebracht ten aanzien van de drank- en horecavergunning en de exploitatievergunning van [appellant] voor [discotheek]. In dit advies staat dat [appellant] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [persoon A] en dat [persoon A] verschillende strafrechtelijke antecedenten op zijn naam heeft staan. De conclusie van het advies is dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).

2.1. Naar aanleiding van het advies van het Bureau bibob heeft de burgemeester het besluit van 7 juni 2017 genomen, waarbij hij de drank- en horecavergunning en de exploitatievergunning van [appellant] voor [discotheek] heeft ingetrokken. In zijn besluit van 8 december 2017 heeft de burgemeester het bezwaar dat [appellant] hiertegen heeft gemaakt, ongegrond verklaard en zijn besluit van 7 juni 2017 gehandhaafd. Daartoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [appellant] zijn stelling dat hij het zakelijk samenwerkingsverband met [persoon A] heeft verbroken, niet aannemelijk heeft gemaakt.

Juridisch kader

3. Artikel 3 van de Wet bibob bepaalt:

1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

[…]

3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.

5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:

a. de mate van het gevaar en

b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

[…]

De aangevallen uitspraak

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het niet aannemelijk is dat het zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon A] is verbroken. In dit kader heeft zij overwogen dat er hoge eisen mogen worden gesteld aan het bewijs dat wordt geleverd voor het gestelde verbreken van het zakelijk samenwerkingsverband. Voorts heeft zij overwogen dat er geen sprake is van een dusdanig tijdsverloop sinds de door [persoon A] gepleegde strafbare feiten dat tot het oordeel moet worden gekomen dat deze strafbare feiten niet langer bij de besluitvorming mochten worden betrokken. Volgens de rechtbank heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat er ten tijde van het nemen van het besluit van 8 december 2017 sprake was van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de aan [appellant] verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning.

Hoger beroep

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat ten tijde van het nemen van het besluit van 8 december 2017 nog een zakelijk samenwerkingsverband tussen hem en [persoon A] bestond. Hij stelt dat hij het zakelijk samenwerkingsverband na kennisname van het bibob-advies heeft verbroken door beëindiging van het dienstverband. [persoon A] heeft volgens [appellant] sindsdien geen enkele invloed meer op de bedrijfsvoering van [discotheek].

5.1. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank de burgemeester ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat er sprake was van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. In dit verband voert hij aan dat de geweldsantecedenten van [persoon A] ouder zijn dan vijf jaar en niet samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunningen zijn gegeven. De fiscale antecedenten van [persoon A] zijn, mede gelet op het tijdsverloop, volgens [appellant] onvoldoende zwaarwegend om de conclusie dat ernstig gevaar bestaat te dragen.

5.2. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat intrekking van de exploitatievergunning en drank- en horecavergunning onevenredig is. Daartoe voert hij aan dat [persoon A] de fiscale overtredingen voorafgaand aan zijn dienstverband bij [discotheek] heeft gepleegd en dat er geen enkele indicatie is dat [persoon A] binnen [discotheek] opnieuw fiscale overtredingen heeft begaan. Voorts is volgens [appellant] onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat intrekking van de vergunningen zal leiden tot beëindiging van de bedrijfsvoering van [discotheek].

Oordeel van de Afdeling

Zakelijk samenwerkingsverband

6. Uit de in het advies van 13 februari 2017 neergelegde bevindingen van het Bureau bibob volgt dat [persoon A] nauw betrokken was bij de bedrijfsvoering van [discotheek]. [appellant] heeft de juistheid van deze bevindingen niet betwist. De burgemeester mocht er dan ook van uitgaan dat op het moment van het uitbrengen van het advies een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon A] bestond. Tussen partijen is in geschil of er ten tijde van het nemen van het besluit van 8 december 2017 nog een zakelijk samenwerkingsverband bestond.

6.1. [appellant] heeft in de loop van de procedure verschillende documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat hij het zakelijk samenwerkingsverband met [persoon A] heeft verbroken. De voorzieningenrechter volgt de burgemeester niet in zijn standpunt dat de in het kader van de behandeling van het beroep en het hoger beroep overgelegde documenten niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken. Deze documenten werpen een nader licht op de feiten die aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd.

[appellant] heeft een (model)beëindigingsovereenkomst dienstverband overgelegd, waaruit volgt dat hij het dienstverband dat hij met [persoon A] had met ingang van 1 mei 2017, dus vóór het nemen van het besluit van 8 december 2017, heeft beëindigd. Tevens heeft [appellant] een verklaring van zijn boekhouder overgelegd waarin de boekhouder bevestigt dat [persoon A] uit dienst is. Uit deze twee documenten volgt dat de betrokkenheid van [persoon A] bij de bedrijfsvoering van [discotheek] op papier is beëindigd. [appellant] heeft voorts zoveel mogelijk stukken overgelegd om aan te tonen dat [persoon A] na 1 mei 2017 niet alleen op papier, maar ook in de praktijk, geen enkele betrokkenheid meer had bij de bedrijfsvoering van [discotheek]. Zo heeft hij een taakomschrijving van de bedrijfsleiders van [discotheek] overgelegd, waaruit volgt hoe de taakverdeling sinds het vertrek van [persoon A] is geregeld. Voorts heeft hij diverse prints van e-mails overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het e-mailadres dat [persoon A] als werknemer van [discotheek] had, niet langer in gebruik is. Tot slot heeft [appellant] verschillende verklaringen van werknemers van [discotheek] overgelegd waarin zij hebben verklaard dat [persoon A] in ieder geval vanaf 1 mei 2017 niet langer bij [discotheek] werkzaam is. De voorzieningenrechter volgt de burgemeester niet in zijn standpunt dat aan de verklaringen geen waarde kan worden gehecht louter omdat deze zijn afgelegd door personen die in dienst zijn van [appellant].

6.2. De burgemeester heeft zijn standpunt dat het zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon A] op 8 december 2017 nog bestond, gemotiveerd door erop te wijzen dat [persoon A] sinds 12 februari 2015 in een appartement aan de [locatie 2] te Tilburg woont dat in eigendom is van [persoon B]. [persoon B] is leidinggevende bij [discotheek], eigenaar van het pand waarin de discotheek is gevestigd en neef van [appellant]. Voorts heeft de burgemeester gewezen op het feit dat [persoon A] vanaf 1 april 2017 staat geregistreerd met een dienstverband bij [beveiligingsbedrijf], een bedrijf van de vrouw van [persoon B], dat op hetzelfde adres is gevestigd als [discotheek]. [appellant] heeft in reactie op het standpunt van de burgemeester aangevoerd dat de registratie van het dienstverband bij [beveiligingsbedrijf] onjuist is en dat [persoon A] vanaf 1 april 2017 in dienst is bij [bedrijf], een bedrijf van [persoon B] waarin onder andere een project tot ontwikkeling van een energiedrankje wordt uitgevoerd. Ter ondersteuning van deze stelling heeft [appellant] loonstroken van [bedrijf] ten behoeve van [persoon A] over de maanden mei 2017 tot en met januari 2018 overgelegd, alsmede een verklaring van de boekhouder van [persoon B] en zijn vrouw, waarin staat dat de registratie van [persoon A] als werknemer bij [beveiligingsbedrijf] een fout is geweest. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat [persoon B] pas op 1 april 2017 eigenaar is geworden van verschillende appartementen aan de Westpoint te Tilburg en dat hij de huurovereenkomst met [persoon A] voor het appartement aan de [locatie 2] van de vorige eigenaar heeft overgenomen.

6.3. Zoals eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:834, moet voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband een zakelijke relatie bestaan die is gericht op samenwerking en een zeker duurzaam en structureel karakter heeft. De voorzieningenrechter is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat [appellant] in een zakelijk samenwerkingsverband tot [persoon A] stond, maar dat hij met overlegging van de onder 6.1 genoemde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat zakelijk samenwerkingsverband heeft verbroken. De door de burgemeester genoemde omstandigheden geven, in het licht van hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Daarbij is van belang dat de aangevoerde omstandigheden niet meer dan een aanwijzing zijn voor een indirecte relatie tussen [appellant] en [persoon A] via [persoon B] en niet wijzen op een directe, op samenwerking gerichte, relatie tussen hen beiden.

Ernstig gevaar

7. Hiervoor, onder 6 tot en met 6.3 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [appellant] in een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon A] heeft gestaan. De burgemeester heeft dit zakelijk samenwerkingsverband in aanmerking mogen nemen bij zijn beoordeling van de mate van het gevaar dat de drank- en horecavergunning en de exploitatievergunning van [appellant] mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Sinds de wijziging van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet bibob met de Evaluatie- en uitbreidingswet bibob (Stb. 2013, 125) kunnen ook zakelijk samenwerkingsverbanden uit het verleden in de beoordeling van de mate van het gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob worden betrokken. De burgemeester heeft voorts de fiscale strafbare feiten van [persoon A] waarvoor vergrijpboetes zijn opgelegd bij het vaststellen van de mate van het gevaar in aanmerking mogen nemen. Het betreffen ernstige strafbare feiten die in voldoende mate samenhangen met de activiteiten waarvoor de exploitatievergunning en drank- en horecavergunning aan [appellant] zijn verleen. Het tijdsverloop sinds het plegen van deze strafbare feiten is niet zo groot dat deze strafbare feiten niet langer relevant zijn.

Onder deze omstandigheden heeft de burgemeester mogen aannemen dat [appellant] in relatie staat tot de door [persoon A] gepleegde fiscale strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, vierde lid. De door de burgemeester gegeven motivering voor zijn standpunt dat deze relatie een ernstig gevaar oplevert dat de aan [appellant] verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, is in dit geval evenwel ontoereikend. De burgemeester heeft in zijn motivering geen aandacht besteed aan het feit dat het zakelijk samenwerkingsverband is verbroken. Hij heeft niet gemotiveerd dat het zakelijk samenwerkingsverband ook na de verbreking daarvan nog steeds een ernstig gevaar met zich kan brengen. Zoals ook volgt uit de Memorie van toelichting bij de Evaluatie- en uitbreidingswet bibob (Kamerstukken II, 32676, nr. 3, blz. 13), is het aan het bestuursorgaan om te motiveren dat een zakelijk samenwerkingsverband uit het verleden voor de toekomst een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob kan opleveren.

7.1. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er ten tijde van het nemen van het besluit van 8 december 2017 sprake was van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Reeds hierom is de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de aan [appellant] verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning.

Conclusie

Oordeel over het hoger beroep

8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het besluit van 8 december 2017 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De burgemeester dient opnieuw op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 7 juni 2017 een besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Judiciële lus

8.1. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de burgemeester te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Voorlopige voorziening

8.2. Gelet op artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb is de bij uitspraak van 6 februari 2018 getroffen voorlopige voorziening van rechtswege komen te vervallen, zodat opheffing of wijziging daarvan niet meer aan de orde is. De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding om een nieuwe voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te treffen door het besluit van 7 juni 2017 te schorsen totdat de burgemeester van Tilburg opnieuw heeft beslist op het door [appellant] tegen dat besluit gemaakte bezwaar.

Proceskostenveroordeling

8.3. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2018 in zaken nrs. 17/7930 en 17/7931, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de burgemeester van Tilburg van 8 december 2017, kenmerk 958889/SEDELGE, ongegrond is verklaard;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2017 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 8 december 2017;

V. bepaalt dat tegen het met inachtneming van deze uitspraak te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de burgemeester van Tilburg van 7 juni 2017, kenmerk VEWVIB/LK/13670071;

VII. bepaalt dat deze voorziening vervalt zodra de burgemeester van Tilburg opnieuw heeft beslist op het door [appellant] tegen dat besluit gemaakte bezwaar;

VIII. veroordeelt de burgemeester van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de burgemeester van Tilburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Binnema
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018

589.