Uitspraak 201800844/1/R1


Volledige tekst

201800844/1/R1.
Datum uitspraak: 20 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Venlo,
appellant,

en

de raad van de gemeente Venlo,
verweerder.

Procesverloop

[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de raad met betrekking tot het bestemmingsplan "Holleweg-Springbeekweg te Hout-Blerick".

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

2. Uit de stukken komt naar voren dat [bouwbedrijf], althans een daaraan gelieerde vennootschap, de raad heeft verzocht om een bestemmingsplan vast te stellen dat voorziet in de bouw van zes levensloopbestendige en/of starterswoningen en drie vrijstaande en/of vrijstaand geschakelde woningen op een voormalige bedrijfskavel in de kern Hout-Blerick nabij de Holleweg 4 en Hoverhofweg 1. Het moet ervoor worden gehouden dat de desbetreffende gronden voor het grootste deel in eigendom zijn bij [appellant] en voor een beperkt deel bij [bouwbedrijf]

In reactie op het verzoek is het ontwerp van het bestemmingsplan "Holleweg-Springbeekweg te Hout-Blerick" opgesteld. Dit ontwerp heeft met ingang van 30 juli 2015 gedurende zes weken tot en met 9 september 2015 ter inzage gelegen. Vervolgens is [bouwbedrijf] op 3 mei 2016 failliet verklaard. Bij brief van 27 januari 2017 heeft [persoon] van het bedrijf ProFreccia in opdracht van de hypotheeknemer ASV aan de gemeente Venlo medegedeeld dat de grondeigenaren [appellant] en [bouwbedrijf]/ASV uiteindelijk niet tot consensus zijn gekomen over de ontwikkeling van het project. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid niet gewaarborgd en kan het plan geen doorgang vinden, aldus de brief. Het gemeentebestuur heeft hierop de procedure tot vaststelling van een plan stopgezet. De raad heeft dan ook niet meer beslist omtrent de vaststelling van het plan.

3. [appellant] ziet niettegenstaande het terugtreden van [bouwbedrijf] mogelijkheden voor planontwikkeling en hecht er derhalve aan dat toch een bestemmingsplan wordt vastgesteld. In verband daarmee heeft hij de raad bij brief van 19 december 2017 medegedeeld dat de raad in gebreke is tijdig een besluit omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan te nemen en gevraagd alsnog een besluit te nemen. Vervolgens heeft [appellant] na het verstrijken van de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 6:12 van de Awb op 25 januari 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit omtrent vaststelling van het bestemmingsplan. [appellant] verzoekt de Afdeling de raad op te dragen om overeenkomstig artikel 8:55d van de Awb alsnog een besluit te nemen.

4. Naar de mening van de raad kan [appellant] niet worden aangemerkt als aanvrager tot vaststelling van het bestemmingsplan en is de procedure op goede gronden stopgezet nadat de aanvraag was ingetrokken. Nu geen besluit (meer) behoefde te worden genomen, komt volgens de raad aan de ingebrekestelling geen betekenis toe. De raad betoogt voorts dat, gelet op artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, zowel de ingebrekestelling als het onderhavige beroep onredelijk laat zijn ingediend.

5. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) beslist de raad van een gemeente binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.

Anders dan [appellant] betoogt in de aanvulling op zijn beroepschrift, is de Afdeling van oordeel dat voornoemde brief van 27 januari 2017 moet worden geduid als een intrekking van het verzoek tot vaststelling van het bestemmingsplan. De Afdeling ziet zich daarom allereerst gesteld voor de vraag of de verplichting die is neergelegd in artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro ook geldt indien geen aanvraag tot vaststelling van een plan meer voorligt.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM3260, - naar welke uitspraak ook [appellant] verwijst - het oordeel neergelegd dat artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro ook van toepassing is in gevallen waarin in het geheel geen aanvraag voorligt maar het gemeentebestuur ambtshalve het voornemen tot vaststelling van een bestemmingsplan heeft opgevat. In aanmerking genomen dat artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro geen voorbehoud kent, bestaat geen grond om daarover anders te oordelen in een geval als thans in geding, waarbij wel een verzoek is gedaan tot vaststelling van een plan maar dit verzoek daarna is ingetrokken. Een zodanige situatie komt materieel immers overeen met een situatie waarin nimmer een verzoek tot vaststelling van een plan is gedaan. Wanneer een verzoek om vaststelling van een plan is ingediend en ter zake een ontwerpplan ter inzage is gelegd, is de raad daarom ook als het verzoek nadien wordt ingetrokken, gehouden binnen de in artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro vervatte termijn een besluit te nemen. Onder omstandigheden kan dit besluit evenwel inhouden dat niet tot het vaststellen van een plan wordt overgegaan.

In dit geval heeft de raad de termijn als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro, die eindigde op 23 november 2015, overschreden. Nu [appellant] als eigenaar van een (groot) deel van de betrokken gronden als belanghebbende kan worden beschouwd, had hij de mogelijkheid in rechte op te komen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

6. Over de vraag of [appellant] de raad onredelijk laat in gebreke heeft gesteld of onredelijk laat in beroep is gekomen, wordt als volgt overwogen.

Onder verwijzing naar overweging 2.5 van de uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Awb van de Voorzitter van de Afdeling van 5 september 2002, in zaken nrs. 200203164/1 en 200203164/2 (JB 2002/318), acht de Afdeling van belang dat [appellant] in de periode tussen het verzenden van de brief van 27 januari 2017 en de ingebrekestelling van de raad en het instellen van het beroep, meermalen overleg met de gemeente heeft gevoerd teneinde een beslissing te bevorderen. Mede in aanmerking genomen dat tot het moment van het verzenden van die brief besprekingen over het initiatief gaande waren tussen [bouwbedrijf] en de gemeente, kan [appellant] niet worden tegengeworpen dat hij niet eerder met de gemeente in contact is getreden. In de periode na het verzenden van de brief van 27 januari 2017 heeft [appellant] op 21 mei 2017 aan de gemeente bericht dat hij teleurgesteld was om tijdens een overleg van 18 mei 2017 te hebben moeten vernemen dat het ontwerpbestemmingsplan niet zou worden vastgesteld, van welk feit hij niet eerder in kennis was gesteld. Voorts betwist [appellant] in dit bericht dat de economische uitvoerbaarheid van het plan met het zich terugtrekken van de initiatiefneemster in het geding zou zijn en vraagt hij om een snel verloop van de procedure. Vervolgens heeft [appellant] bij brief van zijn raadsman aan de raad van 17 november 2017 bevestigd dat hij hecht aan vaststelling van het bestemmingsplan overeenkomstig het ontwerp.

Gezien het vorenstaande kan niet met vrucht worden gesteld dat [appellant] de raad onredelijk laat in gebreke heeft gesteld dan wel het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit onredelijk laat heeft ingediend.

7. Gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen dat de raad niet binnen twee weken nadat hij in gebreke is gesteld alsnog heeft beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan, is het beroep kennelijk gegrond.

8. De raad dient op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog een besluit te nemen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan, waarbij door de raad getoetst dient te worden aan het geldende beleid en aan de geldende wet- en regelgeving. De Afdeling zal daartoe een termijn op grond van artikel 8:55d, derde lid, stellen, waarbij rekening wordt gehouden met hetgeen dienomtrent in de gewisselde stukken van partijen is opgemerkt.

Wat de datum van bekendmaking van dit besluit betreft dient rekening gehouden te worden met de in artikel 3.8, derde, vierde en zesde lid, van de Wro genoemde termijnen.

De Afdeling bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de raad een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat de raad in gebreke blijft de uitspraak na te leven.

9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan "Holleweg-Springbeekweg te Hout-Blerick";

III. draagt de raad van de gemeente Venlo op om uiterlijk op 27 juni 2018 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een besluit te nemen en dit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. bepaalt dat de raad van de gemeente Venlo aan [appellant] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee de raad de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);

V. veroordeelt de raad van de gemeente Venlo tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 250,50 (zegge: tweehonderdvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. verstaat dat de raad van de gemeente Venlo aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Kramer w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018

Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).

- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.

- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.

- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.

195-209


BIJLAGE

ALGEMENE WET BESTUURSRECHT

Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen

Titel 1.1. Definities en reikwijdte

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 1:3

1 Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2 Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.

3 Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

Hoofdstuk 6. Algemene bepalingen over bezwaar en beroep

Afdeling 6.1. Inleidende bepalingen

Artikel 6:2

Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

a. ( …), en

b. het niet tijdig nemen van een besluit.

Afdeling 6.2. Overige algemene bepalingen

Artikel 6:12

1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.

2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

( … )

4 Het beroep is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

Hoofdstuk 8. Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter

Titel 8.1. Algemene bepalingen over het beroep in eerste aanleg

Afdeling 8.1.1. Bevoegdheid

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8:6

1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.

Bijlage 2. : Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (artikelen 8:5, 8:6, 8:7, 8:105 en 8:106)

Hoofdstuk 2. Beroep in eerste aanleg bij een bijzondere bestuursrechter (artikelen 8:4, tweede lid, en 8:6)

Artikel 2. Beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

 Wet ruimtelijke ordening:

a. een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, een inpassingsplan of een rijksbestemmingsplan als bedoeld in artikel 10.3, eerste lid

Afdeling 8.2.4. Vereenvoudigde behandeling

Artikel 8:54

1 Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:

a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,

b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,

c. het beroep kennelijk ongegrond is, of

d. het beroep kennelijk gegrond is.

2 In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid.

Afdeling 8.2.4a. Beroep bij niet tijdig handelen

Artikel 8:55b

1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doet de bestuursrechter binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht.

Artikel 8:55c

Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8:55d

1. Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.

2. De bestuursrechter verbindt aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

3. In bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.

WET RUIMTELIJKE ORDENING

Hoofdstuk 3 Bestemmings- en inpassingsplannen

Artikel 3.8

1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:.

e. de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.

3. De bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geschiedt binnen twee weken na de vaststelling. Burgemeester en wethouders plaatsen de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg. Gelijktijdig verzenden zij de kennisgeving, bedoeld in de vorige volzin, langs elektronische weg aan de diensten en bestuursorganen bedoeld in het eerste lid, onder b, en stellen zij het besluit met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen 3:40, 3:42, 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing.

4. In afwijking van het derde lid wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat. In zodanig geval zenden burgemeester en wethouders na de vaststelling onverwijld langs elektronische weg het raadsbesluit aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat.