Uitspraak 201700490/1/A2


Volledige tekst

201700490/1/A2.
Datum uitspraak: 21 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],


tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 december 2016 in zaak nr. 16/1877 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lochem.

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2015 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende]) een tegemoetkoming in planschade ten bedrage van € 15.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 2014 tot de dag van uitbetaling, toegekend.

Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende] hebben ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar bestuurder [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.G. Wemmers, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door J. Mook, zijn verschenen. Tevens zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. S. Oord, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [belanghebbende] heeft in augustus 1998 gekocht en is in november 1998 eigenaar geworden van het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Lochem. Op het perceel staat de woning waarin [belanghebbende] woont.

De raad van de gemeente Lochem heeft bij besluit van 23 januari 2012 het bestemmingsplan "Wakel en Witte Berken" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld, dat op 29 maart 2012 in werking is getreden. Het nieuwe bestemmingplan heeft onder meer betrekking op het recreatieterrein Witte Berken. Het meest noordelijke terrein van de Witte Berken, plaatselijk bekend onder de naam ‘De Verlaten Weide’, grenst aan de zuidzijde van het perceel van [belanghebbende].

2. Volgens het door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) opgestelde advies van juni 2015, dat het college aan het besluit van 25 augustus 2015 ten grondslag heeft gelegd, voorziet het nieuwe bestemmingsplan in de uitbreiding van het aantal recreatiewoningen op recreatieterrein Witte Berken, waaronder de bouw van zes nieuwe recreatiewoningen op ‘De Verlaten Weide’. [belanghebbende] lijdt volgens het SAOZ-advies ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan een planologisch nadeel ten bedrage van € 30.000,00.

Over het normaal maatschappelijk risico is in het SAOZ-advies het volgende vermeld. De uitbreiding van een bestaand verblijfsrecreatieterrein in landelijk gebied is in het algemeen aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling, waarmee [belanghebbende] in abstracto rekening kon houden. Gelet op de structuur van de ruimere omgeving, waaronder de bebouwing op het bestaande verblijfsrecreatieterrein, kan de nieuwe ontwikkeling gezien de aard en omvang daarvan ter plaatse in redelijkheid slechts gedeeltelijk als passend worden aangemerkt. Daarbij is met name van betekenis dat de nieuwbouw een grotere bouwhoogte mag krijgen: 7 m in plaats van 4,5 m. De uitbreiding van het aantal recreatiewoningen past in het langjarig gemeentelijk beleid. De afstand van het perceel van [belanghebbende] tot de nieuwe ontwikkeling is zodanig gering dat de gevolgen hiervan voor het woon- en leefklimaat in relevante mate merkbaar zullen zijn. De door [belanghebbende] geleden planschade kan niet als gering worden aangemerkt. Het geheel overziende geeft de beoordeling op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro geen aanleiding een hoger normaal maatschappelijk risico aan te nemen dan het forfaitair normaal maatschappelijk risico van 2% als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro. Het forfaitair normaal maatschappelijk risico bedraagt in dit geval € 14.500,00. De SAOZ heeft geadviseerd [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade ten bedrag van € 15.500,00 toe te kennen.

In het besluit van 16 februari 2016 handhaaft het college zijn standpunt dat een hoger normaal maatschappelijk risico dan 2% in dit geval niet gerechtvaardigd is. In het besluit is daartoe vermeld dat de bestaande recreatiewoningen 4,5 m hoog mogen zijn, terwijl voor de nieuwe recreatiewoningen een bouwhoogte van 7 m geldt, waardoor de nieuwbouw slechts gedeeltelijk past bij de bestaande bebouwing. Verder maakt het nieuwe bestemmingsplan nieuwbouw mogelijk op een kortste afstand van 5 m van de zuidelijke perceelgrens van het perceel van [belanghebbende], waardoor de planologische verandering merkbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat op dat perceel. De door [belanghebbende] geleden planschade van 4,1% van de waarde van het perceel voor het ontstaan van de schade kan voorts niet als gering worden aangemerkt, aldus het besluit.

De uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen dat zowel in het SAOZ-advies als in het besluit van 16 februari 2016 toepassing is gegeven aan de in de rechtspraak ontwikkelde criteria voor het bepalen van de omvang van het normaal maatschappelijk risico. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval het normaal maatschappelijk risico voor [belanghebbende] niet hoger is dan 2% van de waarde van haar perceel voor het ontstaan van de schade.

Behandeling van het hoger beroep

4. [appellante] heeft ter zitting betoogd dat de planologische verandering voor [belanghebbende] op de koopdatum geheel voorzienbaar was. [appellante] heeft dit betoog niet bij de rechtbank aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en appellante dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

5. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank geen overweging heeft gewijd aan haar beroepsgrond dat sprake is van geringe schade en dat de feitelijke situatie rechtvaardigt dat de schade van iets boven de 4% geheel binnen het normaal maatschappelijk risico valt. Het betoog mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank dit betoog onder punt 4 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven en in het vervolg van die uitspraak is ingegaan op het in deze zaak voor [belanghebbende] geldende normaal maatschappelijk risico.

6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat feitelijk en civielrechtelijk is verzekerd dat [belanghebbende] van de uitbreiding van het aantal recreatiewoningen geen schade ondervindt. Zij voert aan dat [belanghebbende] rekening kon en moest houden met een uitbreiding van recreatieterrein Witte Berken en dat eventueel daarvan te lijden schade verwaarloosbaar is gezien de feitelijke situatie ter plaatse en civielrechtelijk geboden zekerheden. [appellante] stelt met de gemeente een overeenkomst over de aanplant van bos op ‘De Verlaten Weide’ te hebben gesloten en dat zij via kettingbedingen en boetebedingen civielrechtelijk heeft vastgelegd dat de feitelijk bestaande situatie gehandhaafd blijft. De door de SAOZ bepaalde planschade dient daarom geheel tot het normaal maatschappelijk risico van [belanghebbende] te worden gerekend, aldus [appellante].

6.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager bij schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582), komt aan artikel 6.2, eerste lid, van de Wro zelfstandige betekenis toe. Alleen die schade wordt vergoed, welke uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijk risico dat elke burger behoort te dragen. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van het Wro tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin, dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologisch beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijk risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

6.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat een hoger normaal maatschappelijk risico dan 2% in dit geval niet gerechtvaardigd is. Het college heeft dat standpunt als volgt gemotiveerd:

a. de uitbreiding van recreatieterrein Witte Berken met extra recreatiewoningen is een normale maatschappelijke ontwikkeling,

b. aangezien de nieuwe recreatiewoningen een grotere bouwhoogte mogen hebben dan de bestaande recreatiewoningen past de nieuwe ontwikkeling niet geheel in de bestaande ruimtelijke structuur,

c. de uitbreiding past in het langjarig gemeentelijk planologisch beleid,

d. de nieuwe recreatiewoningen mogen planologisch op een korte afstand van 5 m van de zuidelijke perceelgrens van het perceel van [belanghebbende] worden gerealiseerd,

e. de door de SAOZ bepaalde omvang van de schade ten bedrage van € 30.000,00, zijnde 4,1% van de waarde van het perceel voor het ontstaan van de schade, is geen geringe schade.

Gezien de punten b, d en e, geldt in dit geval voor [belanghebbende] een normaal maatschappelijk risico van niet meer dan het forfaitair normaal maatschappelijk risico van 2%.

Het college heeft met deze motivering voldaan aan de hiervoor onder 6.2 vermelde maatstaf.

6.4. [appellante] heeft ter zitting terecht naar voren gebracht dat ingevolge het nieuwe bestemmingsplan de kortste afstand tussen de nieuwe recreatiewoningen en de woning van [belanghebbende] ongeveer 60 m bedraagt. Dit laat echter onverlet dat volgens het nieuwe bestemmingsplan de nieuwe recreatiewoningen op een kortste afstand van 5 m van de zuidelijke grens van het perceel van [belanghebbende] mogen worden gerealiseerd.

Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over een met het college gesloten overeenkomst over bos- en natuurcompensatie en civielrechtelijke bedingen in andere overeenkomsten kan niet leiden tot het daarmee door haar beoogde doel. Gelet op de hiervoor onder 6.2 vermelde maatstaf zijn deze overeenkomsten niet van belang voor het bepalen van de omvang van het normaal maatschappelijk risico. De overeenkomsten zijn niet relevant voor het antwoord op de vraag of de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologisch beleid past en evenmin voor het bepalen van het belang van de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

6.5. Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Hagen w.g. Oranje
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018

507.