Uitspraak 201602245/2/R2


Volledige tekst

201602245/2/R2.
Datum uitspraak: 21 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant sub A] en [appellant sub B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Gemert-Bakel,
verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1240, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van die uitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van de raad van 28 januari 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Stedelijke gebieden, oktober 2015" te herstellen. Voornoemde uitspraak is aangehecht.

Bij beschikking van 6 juli 2017 in zaak nr. 201602245/3/R2 heeft de Afdeling op verzoek van de raad de hersteltermijn verlengd tot 6 oktober 2017.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad op 5 oktober 2017 een nieuw besluit genomen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.

De raad heeft op 14 december 2017 het bestemmingsplan opnieuw, gewijzigd vastgesteld.

[appellant] is in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over het besluit van 14 december 2017. Hiervan heeft
[appellant] geen gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 3.2 overwogen dat ingevolge artikel 11, lid 11.1, onder d, van de planregels bouwplannen integraal dienen te worden getoetst onder andere wat betreft waterhuishouding. Dit betekent, zo bepaalt de planregel, onder andere dat bouwplannen dienen te voldoen aan een door de gemeente goedgekeurd inrichtingsplan én een door de gemeente goedgekeurde watertoets. Nu in de planregels echter niet is gespecificeerd om welk inrichtingsplan en welke watertoets het gaat, is de aanleg en instandhouding van de waterberging in het plan niet verzekerd. Nu niet was gebleken dat de aanleg en instandhouding van de waterberging anderszins publiekrechtelijk is gewaarborgd, noch dat de gemeente het zelf in zijn macht heeft om de waterberging aan te leggen en in stand te houden, is het plan in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Voorts heeft de Afdeling onder 5.1 van de tussenuitspraak overwogen dat nu in de planregels geen specifiek inrichtingsplan of erfbeplantingsplan wordt genoemd, onduidelijk is hoe de inrichting van het plangebied met groenvoorzieningen eruit zal dienen te zien en aan welke voorwaarden deze moet voldoen.

Gezien het vorenstaande zijn de aanleg en instandhouding van de hagen in het plan niet verzekerd en is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3.1 van de Wro.

Voorts heeft de Afdeling onder 6.4 van de tussenuitspraak overwogen dat de raad niet nader heeft bezien of aannemelijk is dat in geval van een vaste verblijfplaats van vleermuizen in het plangebied, ontheffing kan worden verleend. Gelet hierop heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat hij er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vanuit mocht gaan dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou staan. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 28 januari 2016 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, wegens strijd met 3.1 van de Wro en 3:2 van de Awb.

3. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending daarvan met inachtneming van 3.2 in de planregels de aanleg en instandhouding van de benodigde waterberging te verzekeren, met inachtneming van 5.1 een planregeling vast te stellen waarin de aanleg en instandhouding van de hagen is verzekerd en met inachtneming van 6.4 nader te onderzoeken in hoeverre verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn in het plangebied. Als die verblijfplaatsen aanwezig zijn, diende de raad nader te beoordelen wat de gevolgen zijn voor de uitvoerbaarheid van het plan en zonodig een gewijzigde planregeling vast te stellen.

4. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 5 oktober 2017 het plan gewijzigd. De raad heeft in de artikelen 11.1 en 12.1 bepaald dat zowel de (groen)voorzieningen als de waterberging moeten worden gerealiseerd en in stand gehouden conform de memo "Inrichtingsplan Sportlaan 2-4 Gemert; Groeninrichting, parkeren en wateropgave", opgesteld door Staro Natuur en Buitengebied van 24 juli 2017 welke als bijlage 6 bij de planregels is gevoegd.

Voorts is nader onderzoek gedaan met betrekking tot de verblijfplaatsen van vleermuizen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de memo "Vleermuizen, Sportlaan 2-4 te Gemert", van Staro Natuur en Buitengebied van 24 juli 2017. Naar aanleiding van dit onderzoek is de plantoelichting aangevuld en is geconcludeerd dat de voorgenomen verbouwing van de boerderij en de bouw van de woningen voor vleermuizen geen negatieve effecten tot gevolg heeft.

5. [appellant] heeft er in zijn zienswijze naar aanleiding van het besluit van 5 oktober 2017 op gewezen dat de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - waterberging Sportlaan" niet aan de gronden is toegekend die volgens het inrichtingsplan moeten worden benut voor de waterberging.

6. Bij besluit van 14 december 2017 heeft de raad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld, waarbij de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-waterberging Sportlaan" aan het hele plangebied is toegekend.

7. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van [appellant] van rechtswege mede betrekking op de besluiten van

5 oktober 2017 en 14 december 2017.

8. [appellant] heeft naar aanleiding van het besluit van 14 december 2017 geen zienswijze naar voren gebracht. Dit betekent dat hij geen beroepsgronden over dit besluit heeft aangevoerd. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant] tegen het besluit van 14 december 2017 is daarom ongegrond. Nu dat besluit daarmee onherroepelijk wordt brengt dit met zich dat [appellant] geen belang meer heeft bij beoordeling van het beroep tegen het besluit van

5 oktober 2016, zodat het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2016 niet-ontvankelijk is.

9. De raad dient ten aanzien van [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Gemert-Bakel van 28 januari 2016, waarbij het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Stedelijke gebieden, oktober 2015" is vastgesteld gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Gemert-Bakel van 28 januari 2016 waarbij het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Stedelijke gebieden, oktober 2015" is vastgesteld;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2017, waarbij het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Stedelijke gebieden, oktober 2015" gewijzigd is vastgesteld, niet-ontvankelijk;

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2017, waarbij het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Stedelijke gebieden, oktober 2015" opnieuw gewijzigd is vastgesteld, ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Gemert-Bakel tot vergoeding van bij [appellant sub A] en [appellant sub B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Gemert-Bakel aan [appellant sub A] en [appellant sub B] vergoedt het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Tuit

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018

425.