Uitspraak 201609194/1/A1


Volledige tekst

201609194/1/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Werkendam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 oktober 2016 in zaak nr. 15/6462 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Werkendam.

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een gastouderopvang aan huis op het perceel van [locatie 1] te Werkendam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 25 augustus 2015 heeft het college het door [appellant], woonachtig aan de van [locatie 2] te Werkendam, daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door A.J. van Eijk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

1. Bij het besluit van 4 mei 2015 is de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Aanleiding daarvoor is geweest dat op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Werkendam" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel de bestemming "wonen" rust, het bestemmingsplan het gebruik van een perceel met de bestemming "wonen" voor uitoefening van een bedrijf aan huis verbiedt en de hiervoor in het bestemmingsplan geboden afwijkingsmogelijkheid in voorliggend geval niet van toepassing is.

2. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Hij betoogt daartoe dat dit artikellid slechts betrekking heeft op het realiseren van logies voor werknemers of de opvang van vreemdelingen en niets zegt over situaties binnen de bebouwde kom. Het eerste deel van lid negen, betreffende het gebruik van bouwwerken, kan niet los worden gezien van het tweede deel beginnend met het woord 'mits', zo stelt hij.

2.1. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

(…)

het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

(…)."

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

(…);

2˚. in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen

(…)."

Artikel 4 van bijlage II behorende bij het Bor luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

(…)

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.

2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor. Het betoog dat dit artikellid louter betrekking zou hebben op het realiseren van logies voor werknemers of de opvang van vreemdelingen buiten de bebouwde kom en niets zou zeggen over situaties binnen de bebouwde kom kan niet worden gevolgd. Uit historische versies van dit artikellid, alsmede de Nota van Toelichting (Stb. 2014, nr. 333) bij de wijziging van dat artikellid naar de huidige versie, volgt dat het doel van het artikel is mogelijk te maken aan gebouwen, zowel binnen als buiten de bebouwde kom, een andere functie te geven, waarbij slechts voor gebouwen buiten de bebouwde kom de in de laatste zinsnede genoemde beperking is gesteld. Voor gebouwen binnen de bebouwde kom, zoals in voorliggende zaak, is geen verdere beperking gesteld. De beroepsgrond faalt.

3. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bestemmingsplan voor het aan huis uitoefenen van een beroep of bedrijf in artikel 15.6.1., aanhef en onder e, de voorwaarde stelt dat dit geen ernstige cq. onevenredige hinder voor het woonmilieu oplevert en geen afbreuk doet aan het woonkarakter van de buurt, terwijl dit nu juist de kern van zijn bezwaar tegen de kinderopvang aan huis was.

3.1. Ter zitting heeft [appellant] aangegeven dat zijn betoog betrekking heeft op het onderdeel van voormeld artikel dat ziet op onevenredige hinder voor het woonmilieu en niet op het afbreuk doen aan het woonkarakter van de buurt.

Het betoog van [appellant] miskent dat, nu het gebruik van het perceel als gastouderopvang in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de daarin opgenomen regels voor afwijking daarvan in voorliggend geval niet van toepassing zijn, de aanvraag niet aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen planregels beoordeeld diende te worden, maar dat bij de rechtbank de vraag voorlag of het college, gelet op de daarbij gegeven motivering, in redelijkheid tot vergunningverlening in afwijking van de planregels heeft kunnen overgaan. De rechtbank heeft dit onderkend en bij haar oordeel [appellant]s stellingen over onevenredige hinder voor het woonmilieu betrokken. Er bestaat in zoverre dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank een onvolledige of onjuiste beoordeling van het besluit heeft uitgevoerd. De beroepsgrond faalt derhalve.

4. [appellant] stelt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van onevenredige overlast voor het woonmilieu geen sprake is.

Daartoe betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een onvoldoende op zijn situatie toegespitste belangenafweging heeft verricht. Het college heeft haar standpunt voornamelijk gebaseerd op de stelling dat de gastouderopvang op het perceel is beperkt tot maximaal zes kinderen tegelijkertijd en dat de belasting daarvan op de woonomgeving gelijk te stellen is met die van een gezin met zes kinderen. Die situaties zijn niet vergelijkbaar, nu een normaal gezin niet uit zes kinderen bestaat die de hele dag in de achtertuin spelen, en een meer gedifferentieerde leeftijdsopbouw heeft, zo stelt [appellant].

Voorts stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de door hem in beroep aangevoerde jurisprudentie niet bij haar uitspraak heeft betrokken.

4.1. De rechtbank heeft voor haar oordeel van belang geacht dat het college alle relevante belangen in zijn belangenafweging heeft meegewogen, waaronder het belang van [appellant] bij een goed woon- en leefklimaat. Bij gebrek aan toepasselijke normen waaraan de geluidsbelasting kon worden getoetst heeft het college in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de geluidsbelasting die veroorzaakt wordt door een gezin van zes kinderen. Dat een gezin met zes kinderen geen normaal of doorsnee gezin is, en geen sprake is van een gezinssituatie maar van bedrijfsmatige gastouderopvang doet daaraan niet af, nu de omvang van deze opvang beperkt is. Het college heeft zich, gelet op deze beperkte omvang van de opvang, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van onevenredige hinder voor het woonmilieu geen sprake is en dat derhalve geen aanleiding bestaat de aanbevolen afstanden uit de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten toe te passen.

4.2. [appellant] heeft terecht gesteld dat de rechtbank de door hem in beroep genoemde rechtbankuitspraken en uitspraken van de Afdeling niet expliciet in haar uitspraak heeft genoemd. Dat doet er echter niet aan af dat uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat zij bedoelde jurisprudentie naar aard en strekking bij haar overwegingen heeft betrokken. Nu [appellant] desgevraagd ter zitting niet duidelijk heeft kunnen maken aan welke uit de door hem bedoelde jurisprudentie voortvloeiende aspecten de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan, faalt de beroepsgrond in zoverre.

4.3. Uit hetgeen onder 4.1. is weergegeven, kan voorts niet worden afgeleid dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college [appellant]s belangen onvoldoende bij zijn belangenafweging zou hebben betrokken, nu het college de door [appellant] gestelde overlast in zijn belangenafweging heeft meegenomen, maar een zwaarder belang heeft gehecht aan de beperkte omvang van de gastouderopvang.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college in zijn belangenafweging, gelet op de beperkte omvang van de gastouderopvang, de vergelijking met een normaal gezin niet tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. Daarbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat het college verschillende beperkende voorwaarden aan de verleende vergunning heeft gesteld die bij de opvang in acht genomen dienen te worden. Zo is de woonfunctie van de woning van [vergunninghouder] gewaarborgd door de voorwaarde te stellen dat haar gezin de woning dient te blijven bewonen. Daarnaast dient de opvang beperkt te blijven tot maximaal zes kinderen tegelijkertijd, daaronder mede begrepen de kinderen van [vergunninghouder] onder de dertien jaar, en mag opvang alleen plaatsvinden op werkdagen tussen 07:00 en 19:00 uur. Ter zitting heeft [vergunninghouder] daaraan toegevoegd dat de opvang alleen op maandag tot en met donderdag plaatsvindt en niet altijd alle plaatsen in de opvang bezet zijn. Bovendien zijn de oudere kinderen gedurende de dag naar school en is zij met de jongere kinderen veel buiten de deur.

In het licht van het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van onevenredige overlast voor het woonmilieu geen sprake is en dat het college derhalve tot vergunningverlening heeft kunnen overgaan. In dat verband merkt de Afdeling nog op dat [vergunninghouder] ter zitting heeft aangegeven haar best te doen eventuele overlast zoveel mogelijk te beperken en dat [appellant] heeft bevestigd dat [vergunninghouder] rekening houdt met zijn klachten, de door hem ervaren overlast is afgenomen en het thans goed gaat.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Hoogvliet w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018

574.