Uitspraak 201602070/1/A1


Volledige tekst

201602070/1/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 februari 2016 in zaak nr. 15/6551 in het geding tussen:

[appellante]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR)

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het CBR een verzoek van [appellante] om terug te komen van een besluit van 21 maart 2013 afgewezen.

Bij besluit van 14 augustus 2015 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. M. de Boorder, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. I.S.B. Metaal, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] betoogt in hoger beroep dat het CBR haar niet heeft gehoord voordat een besluit op het bezwaar werd genomen.

[appellante] heeft deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, hetgeen [appellante] uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

2. Bij het besluit van 21 maart 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard, en haar verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen. Dit besluit is onherroepelijk geworden nadat de Afdeling in haar uitspraak van 1 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1274, het door [appellante] ingestelde hoger beroep in die kwestie ongegrond heeft verklaard.

[appellante] heeft het CBR op 4 maart 2015 verzocht om terug te komen van dit besluit onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434). Zij betoogt in hoger beroep - zo begrijpt de Afdeling het betoog - dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR vanwege dit arrest niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet terug te komen van het besluit van 21 maart 2013, nu volgens haar sprake is van een dubbele bestraffing.

3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, kan het feit dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd echter tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

4. In het door [appellante] genoemde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde is in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan een alcoholslotprogramma is opgelegd. Dit vervolgingsbeletsel geldt, zo oordeelde de Hoge Raad, eveneens gedurende een tegen de oplegging van het alcoholslotprogramma lopende bezwaar- of beroepsprocedure.

Daarbij heeft de Hoge Raad met het oog op de strafzaken die inmiddels zijn afgedaan met een onherroepelijke veroordeling, opgemerkt dat noch de (mogelijke) oplegging van het alcoholslotprogramma en de daaraan ten grondslag liggende regelgeving, noch het daarover in het arrest gegeven oordeel, kunnen worden aangemerkt als een voor herziening van een veroordeling door de strafrechter vereist nieuw gegeven.

5. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:674, heeft geoordeeld kan het arrest van de Hoge Raad niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of omstandigheid. [appellante] heeft in het verzoek om terug te komen van het besluit van 21 maart 2013, het beroep en hoger beroep ook geen andere nieuw gebleken feiten of omstandigheden gesteld.

Ter beoordeling staat of het ondanks het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden evident onredelijk is om niet terug te komen van het besluit, gezien het door [appellante] genoemde arrest van de Hoge Raad.

6. Uit het arrest van de Hoge Raad kan niet de conclusie worden getrokken dat het besluit van 21 maart 2013 niet had mogen worden genomen, maar hooguit dat dat besluit bij de verdere strafrechtelijke vervolging van [appellante] - uit de stukken blijkt dat [appellante] op 15 november 2013 door de politierechter is veroordeeld - achteraf gezien mogelijk in aanmerking had moeten worden genomen. In hetgeen in het arrest is geoordeeld ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het evident onredelijk is van het CBR om te weigeren terug te komen van dat besluit. Ook voor het overige is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het CBR het verzoek om van het besluit terug te komen heeft kunnen afwijzen.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018

262.