Uitspraak 201609581/1/R1


Volledige tekst

201609581/1/R1.
Datum uitspraak: 14 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Bennebroek, gemeente Bloemendaal,
2. Recreatiepark Linnaeushof B.V., gevestigd te Bloemendaal (hierna: Linnaeushof),

en

de raad van de gemeente Bloemendaal,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Bennebroek 2016" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en Linnaeushof beroep ingesteld.

Bij besluit van 5 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Reparatieplan bestemmingsplan Bennebroek 2016" (hierna: het reparatieplan) vastgesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Linnaeushof heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2018, waar Linnaeushof, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.E. Gerritsen, advocaat te Amsterdam, en ing. R.A.O. Gijsel, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.H. Moraal en drs. J. Rozema, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een luchtfoto overgelegd.

Overwegingen

De plannen

1. Het plan is een actualisatie van de bestemmingsplannen met betrekking tot de gehele dorpskern van Bennebroek.

2. Het reparatieplan is een zogenoemd reparatiebesluit van het plan. Het reparatieplan heeft betrekking op drie verschillende onderdelen, namelijk het Sint Luciaklooster aan de Schoollaan 70, de verwoording van het bepaalde in artikel 16, lid 16.2.2, onder l, van de planregels en de zogenoemde "Wortelberg" van Linnaeushof aan de Rijksstraatweg 4.

3. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. De Afdeling merkt het besluit van 5 juli 2017 tot vaststelling van het reparatieplan ten aanzien van het beroep van Linnaeushof aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, nu dat betrekking heeft op planonderdelen waarop het besluit van 24 november 2016 ziet en waartegen het beroep van Linnaeushof aanhangig is. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van Linnaeushof tegen het besluit van 24 november 2016 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 juli 2017.

Toetsingskader

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

Inleiding

5. Het beroep van [appellant sub 1] ziet op het perceel [locatie]. [appellant sub 1] kan zich niet met het plan verenigen nu het voor hem niet of nauwelijks mogelijk is om een schuur te plaatsen op de gronden met de bestemming "Wonen-1".

Realisatie schuur

6. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte aan een deel van het perceel [locatie] met de bestemming "Tuin" niet de bestemming "Wonen-1" heeft toegekend, nu het voor hem niet of nauwelijks mogelijk is om een schuur te plaatsen binnen het deel van het perceel met de bestemming "Wonen-1" door de daar aanwezige bomen. Dit kan volgens [appellant sub 1] worden opgelost door de bestemming "Tuin" te verkleinen ten gunste van de bestemming "Wonen-1". Hierdoor is het volgens [appellant sub 1], mede gezien de totale oppervlakte van het perceel en het grote gebied dat resteert aan de zij- en voorkant met de bestemming "Tuin", mogelijk om een schuur aan de achter/zij-zijde van het erf te plaatsen zonder dat deze afdoet aan het aanwezige groen. Verder wijst [appellant sub 1] op het vergelijkbare perceel Meerweg 17 dat een indeling heeft die hij ook wenst.

6.1. Op de verbeelding van het plan is aan een deel van het perceel [locatie] de bestemming "Wonen-1" toegekend en voorts is voorzien in een bouwvlak. Aan de rest van het perceel is de bestemming "Tuin" toegekend.

In het plan is het volgende bepaald:

"Artikel 13 Tuin

13.1 Bestemmingsomschrijving

13.1.1 Algemeen

De op de verbeelding voor ‘Tuin’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen;

[…]

13.2 Bouwregels

13.2.1 Gebouwen

op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van:

[…]

Artikel 16 Wonen-1

16.1 Bestemmingsomschrijving

16.1.1 Algemeen

De voor ‘Wonen-1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

[…]

16.2 Bouwregels

[…]

16.2.2 Bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

a. de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken mag per woning niet meer bedragen dan 40% van de bestemming Wonen buiten het bouwvlak, tot maximaal het oppervlak dat op de verbeelding is aangegeven;

[…]"

6.2. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel [locatie] is bestemd op basis van de nota "Bijgebouwenregeling Bloemendaal" uit 2010 (hierna: Nota Bijgebouwenregeling). De door [appellant sub 1] voorgestelde oplossing is volgens de raad niet conform het beleid van de gemeente Bloemendaal.

De Afdeling stelt vast dat de Nota Bijgebouwenregeling randvoorwaarden geeft voor bestaande en te realiseren bebouwing op het perceel rond een woning en tevens het uitgangspunt is voor erfregelingen in nieuwe bestemmingsplannen in de gemeente. In de Nota Bijgebouwenregeling staat dat een perceel kan zijn verdeeld in de bestemmingen "Wonen, binnen het bouwvlak", "Wonen, buiten het bouwvlak" en "Tuin". De bestemming "Wonen, buiten het bouwvlak" laat volgens de Nota Bijgebouwen aan- en bijgebouwen toe en is doorgaans achter en zijwaarts tot halverwege de woning gesitueerd om het aanblik vanaf de straatzijde open te houden. Aan de voorzijde en zijwaarts tot halverwege de woning dient volgens de Nota Bijgebouwen de bestemming "Tuin" toegekend te zijn, waarin slechts een beperkte oppervlakte aan bouwwerken, geen gebouw zijnde mag worden opgericht. In onderstaande afbeelding uit de Nota Bijgebouwenregeling wordt het bovenstaande geïllustreerd.

De Afdeling overweegt dat het perceel [locatie] op basis van de Nota Bijgebouwenregeling dient te worden aangemerkt als hoekperceel, nu het een perceel betreft met aan twee zijden een openbare weg. Voor hoekpercelen in gebiedstype 1, zoals het perceel van [appellant sub 1], geldt volgens de Nota Bijgebouwen dat de zijgevel wordt bepaald door de ligging van de voorgevel, waarbij een lijn in het verlengde van de zijgevel wordt getrokken, met de mogelijkheid tot een zijwaartse bebouwing van 3 m vanuit de zijgevel met een bouwdiepte van 3 m achter de oorspronkelijke achtergevel. Verder dient volgens de Nota Bijgebouwen op het perceel van [appellant sub 1] de bestemming "Wonen buiten het bouwvlak" minimaal 3 m uit de perceelgrens te liggen. Indien er minder dan 3 m afstand is, wordt de bestemming "Wonen, buiten het bouwvlak" achter de woning gelegd in lijn met de zijgevel. In onderstaande afbeelding uit de Nota Bijgebouwenregeling wordt het bovenstaande geïllustreerd.

De Afdeling overweegt dat de raad het perceel, voor zover hier van belang, heeft bestemd in overeenstemming met de Nota Bijgebouwen. De Afdeling acht dit beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk. Hetgeen [appellant sub 1] betoogt, biedt voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven om van het beleid af te wijken. Hierbij is van belang dat het perceel Meerweg 17 niet vergelijkbaar is met het perceel van [appellant sub 1], omdat Meerweg 17 op basis van de Nota Bijgebouwen niet kwalificeert als een hoekperceel. Dit perceel grenst immers slechts met één zijde aan de openbare weg. Verder is niet gebleken dat het onmogelijk is om een schuur te plaatsen binnen het deel van het perceel van [appellant sub 1] met de bestemming "Wonen-1". Ter zitting is naar voren gekomen dat daar inmiddels een schuur staat.

Het betoog faalt.

Conclusie

7. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van Linnaeushof

Inleiding

9. Onder het voorheen geldende plan was het terrein van Linnaeushof bestemd als recreatiepark, onder de bestemming "Recreatieve doeleinden". In het plan is deze bestemming gewijzigd in "Recreatie - Speelpark" waarbij het perceel bestemd is als een terrein waar speeltoestellen en attractietoestellen staan opgesteld. Het oppervlak van de attractietoestellen in de openlucht bedraagt daarbij maximaal 15% van het bestemmingsvlak "Recreatie - Speelpark" om te voorkomen dat Linnaeushof zich ontwikkelt tot een attractiepark. Linnaeushof kan zich niet met het plan verenigen nu de bestemming "Recreatieve doeleinden" ten onrechte is gewijzigd in "Recreatie - Speelpark", de midgetgolfbaan te beperkt is bestemd en de toegestane bouwhoogte niet is vergroot tot 13 m ten aanzien van het gehele terrein.

Wijziging van de bestemming

10. Linnaeushof voert aan dat de raad de bestemming "Recreatieve doeleinden" ten onrechte heeft gewijzigd in "Recreatie - Speelpark", nu deze bestemming voorbij gaat aan de aard van het voorheen als zodanig bestemde recreatiepark en de bestemming "Recreatie - Speelpark" de lading niet dekt. Nu volgens Linnaeushof de voorheen geldende bestemming als recreatiepark behouden moet blijven, dient acht te worden geslagen op de begripsvorming van de term "recreatiepark" in het algemeen spraakgebruik, dat leidend dient te zijn voor de bestemming die aan het terrein van Linnaeushof moet worden toegekend.

10.1. Artikel 1.2.6, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), luidt als volgt: "Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de vormgeving en inrichting van de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde plannen."



Artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012 (hierna: Regeling) luidt als volgt: "De vormgeving, inrichting en elektronische beschikbaarstelling van een […], plan […] vinden plaats overeenkomstig de standaarden […] SVBP2012 […]."

10.2. Op de verbeelding van het plan is aan het terrein van Linnaeushof de bestemming "Recreatie - Speelpark" toegekend.

Op de verbeelding van het voorheen geldende bestemmingsplan "Bennebroek 2006" was aan het terrein de bestemming "Recreatieve doeleinden" toegekend.

10.3. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3764, overweegt de Afdeling dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen van het Bro en de Regeling de raad het bestemmingsplan dient vorm te geven overeenkomstig de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (hierna: SVBP2012). De aanleiding voor het opstellen van het bestemmingsplan is het voldoen aan de actualiseringsplicht op grond van de Wet ruimtelijke ordening, waarbij de raad de bestemming in lijn heeft gebracht met de SVBP2012. In paragraaf 3.2 van de SVBP2012 is een bindende lijst opgenomen van (enkel)bestemmingen waaruit de planwetgever ten behoeve van de eenduidigheid in de naamgeving en digitale verbeelding van bestemmingen een keuze dient te maken. Op deze lijst komt onder meer de bestemming "Recreatie" voor. De bestemming "Recreatieve doeleinden" komt niet meer voor in de SVBP2012. De raad heeft de bestemming "Recreatieve doeleinden" dan ook terecht gewijzigd.

De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming uit de SVBP2012 die het beste aansluit bij de functie speeltuin de bestemming "Recreatie" is. De raad stelt verder dat gekozen is voor de specificatie "Speelpark", nu Linnaeushof geen attractiepark is, de term "Speeltuin" gebruikt wordt voor openbare speeltuinen met een ander karakter dan Linnaeushof en de specificatie "Recreatiepark" gebruikt wordt voor vakantieparken. De Afdeling acht het standpunt van de raad niet onredelijk.

Nu de raad de bestemming "Recreatieve doeleinden" terecht heeft gewijzigd en de bestemmingsomschrijving bij de bestemming "Recreatie - Speelpark" duidelijk en ondubbelzinnig is, ziet de Afdeling in het betoog van Linnaeushof in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten aanzien van de bestemming van Linnaeushof aan had moeten sluiten bij de begripsvorming van de term "recreatiepark" in het algemeen spraakgebruik.

Exploitatiemogelijkheden

11. Linnaeushof voert aan dat de bestemming "Recreatie - Speelpark" minder ruim is dan de voorheen geldende bestemming "Recreatieve doeleinden", en dat dit aanzienlijke beperkingen oplevert ten aanzien van het gebruik en de exploitatiemogelijkheden. De attractietoestellen in de openlucht worden in de nieuwe bestemming ten onrechte beperkt tot maximaal 15% van het terrein, nu deze norm willekeurig is bepaald, niet handhaafbaar is en aan de modernisering van de speel- en attractiecultuur in de weg staat, aldus Linnaeushof. Deze beperking is volgens Linnaeushof ingegeven door het niet gemotiveerde voornemen van de raad om de ontwikkeling van Linnaeushof tot attractiepark tegen te gaan. Een dergelijk voornemen heeft nooit bestaan. Het terrein van Linnaeushof is ook niet vergelijkbaar met een attractiepark, aldus Linnaeushof. Linnaeushof stelt dat er door de bestemmingswijziging en de introductie van de 15% norm ten onrechte sprake is van "wegbestemmen", nu bestaand legaal gebruik dienovereenkomstig dient te worden bestemd, het "wegbestemmen" niet kan worden gerechtvaardigd omdat er geen sprake is van gewijzigde planologische inzichten of een afweging van alle betrokken belangen waaruit blijkt dat het noodzakelijk is de bestemming te wijzigen, en de financiële uitvoerbaarheid van het "wegbestemmen" niet is aangetoond. Volgens Linnaeushof is er geen goede reden om in dit geval conserverend op te treden en is het niet duidelijk waarom zij zich niet verder zou mogen moderniseren door verouderde speel- en attractietoestellen te vervangen door modernere versies. Linnaeushof stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat de voorheen geldende bestemming "Recreatieve doeleinden" bleef gelden, zonder dat daarin beperkingen van de gebruiksmogelijkheden zouden worden aangebracht.

11.1. Artikel 1 van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen (hierna: WAS) luidt als volgt: "In dit besluit en de daarop gebaseerde bepalingen wordt verstaan onder:

a. attractietoestel: al dan niet permanent geïnstalleerde inrichting ter voortbeweging van personen, die bestemd is voor vermaak of ontspanning en die aangedreven wordt door een niet-menselijke energiebron;

[…]

c. speeltoestel: een inrichting bestemd voor vermaak of ontspanning waarbij uitsluitend van zwaartekracht of van fysieke kracht van de mens gebruik wordt gemaakt;

[…]."

11.2. In het plan is het volgende bepaald:

"Artikel 1 Begrippen

[…]

1.10 Attractietoestel

Een al dan niet permanent geïnstalleerde inrichting ter voortbeweging van personen, die bestemd is voor vermaak of ontspanning en die aangedreven wordt door een niet-menselijke energiebron.

[…]

1.96 Speeltoestel

Een inrichting bestemd voor vermaak of ontspanning, waarbij uitsluitend van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens gebruik wordt gemaakt.

[…]

Artikel 11 Recreatie - Speelpark

11.1 Bestemmingsomschrijving

11.1.1 Algemeen

De op de verbeelding voor ‘Recreatie - Speelpark’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. een terrein waar speeltoestellen en attractietoestellen staan opgesteld, waarbij het oppervlak van de attractietoestellen in de openlucht maximaal 15% van het bestemmingsvlak Recreatie - Speelpark bedraagt;
b. ondersteunende horeca;
c. ondersteunende detailhandel;

met daarbij behorende:

d. parkeervoorzieningen;
e. laad en losruimten;
f. opslagruimten;
g. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
h. wegen en paden;
i. groenvoorzieningen;
j. tuinen, terreinen en erven."

In het voorheen geldende bestemmingsplan "Bennebroek 2006" is het volgende bepaald:

"Artikel 10 Recreatieve doeleinden

Doeleindenomschrijving

1. De op de plankaart voor "Recreatieve doeleinden" aangewezen gronden zijn uitsluitend bestemd voor:

[…]

b. ter plaatse van de nadere aanwijzing "r" voor een recreatiepark;

[…]

alsmede voor bijbehorende voorzieningen zoals ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, voet- en fietspaden, groen en water, alsmede met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken."

11.3. De Afdeling overweegt dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat het terrein van Linnaeushof zo is bestemd dat de huidige vergunde activiteiten zijn toegelaten, maar dat in verband met de circa 200 woningen die zich binnen een straal van 200 m van Linnaeushof bevinden, door middel van de 15% norm voor attractietoestellen in de openlucht wordt voorkomen dat Linnaeushof zich in de toekomst ontwikkelt tot een attractiepark. Met deze norm blijft het speeltuinkarakter van het park behouden zonder dat Linnaeushof onnodig wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering, aldus de raad. De raad wijst in verband met het voorgaande op het verschil tussen attractietoestellen en speeltoestellen. Attractietoestellen zorgen volgens de raad in de regel vooral voor meer geluidsoverlast dan speeltoestellen doordat een attractietoestel - aangedreven door een niet-menselijke energiebron - is bedoeld om mensen uit evenwicht te brengen wat zorgt voor gillende mensen. Bij speeltoestellen is dit effect volgens de raad minder groot doordat de zwaartekracht of de fysieke kracht van een mens, mensen minder heftig uit evenwicht brengt. Daarnaast wijst de raad op de richtafstand van 200 m die volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van toepassing is op attractieparken.

Gelet op de toelichting van de raad overweegt de Afdeling dat de raad in een geval als hier aan de orde, waarin het gaat om de vaststelling van een bestemmingsplan dat grotendeels conserverend van aard is, in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij het feitelijk gebruik van de gronden, waarbij Linnaeushof verouderde speel- en attractietoestellen kan blijven vervangen door nieuwe, zolang wordt voldaan aan de 15% norm voor attractietoestellen in de openlucht. Hierbij is van belang dat de Afdeling de 15% norm niet onredelijk acht. Daarbij betrekt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat thans ongeveer 6% van het terrein wordt gebruikt ten behoeve van attractietoestellen in de openlucht, zodat nog een aanzienlijke uitbreiding mogelijk is tot 15%. Verder is van belang dat de 15% norm voldoende duidelijk en controleerbaar is, waardoor de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de norm niet handhaafbaar is.

Het betoog faalt.

Vaststellingsovereenkomst

12. Linnaeushof voert aan zij op 22 augustus 1997 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met de gemeente Bloemendaal waarin staat dat de gemeente Bloemendaal niet op eigen initiatief de voorschriften ten aanzien van Linnaeushof zal aanscherpen of wijzigen en dat het gemeentelijk beleid een apaiserend karakter zal hebben. Verder staat volgens Linnaeushof in de vaststellingsovereenkomst dat de gemeente Bloemendaal zorg zal dragen voor een geluidwerende voorziening tussen Linnaeushof en de woningen aan het Van Lieroppark zodat de geluidbelasting bij deze woningen binnen de normen zal blijven die zijn verbonden aan de milieuvergunning. Voorts verklaart de gemeente Bloemendaal volgens Linnaeushof in artikel 2.1 van de vaststellingsovereenkomst dat de in de destijds afgegeven vergunning opgenomen milieuvoorschriften voldoende zekerheid bieden om gevaar, schade of hinder in de omgeving van de onderneming te voorkomen. Linnaeushof stelt dat er dan ook geen noodzaak bestaat om strengere normen op te leggen of de inrichting te beperken via het bestemmingsplan.

12.1. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 26 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1052, dat een overeenkomst niet kan leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. De definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan kan mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - ook de mogelijke belangen van derden - anders uitvallen dan bij het sluiten van de overeenkomst is ingeschat. Dat Linnaeushof en de gemeente een overeenkomst hebben gesloten, is wel een omstandigheid die de raad in de besluitvorming over het vaststellen van het bestemmingsplan dient te betrekken. De raad heeft in dit geval bij de vergunningverlening en het plaatsen van bouwwerken, zoals het geplaatste geluidscherm, beoogd uitvoering te geven aan de vaststellingsovereenkomst. Door de vergunde bouwwerken en activiteiten als zodanig te bestemmen, heeft de raad in dit geval de vaststellingsovereenkomst in de belangenafweging betrokken.

Het betoog faalt.

Milieuvoorschriften

13. Linnaeushof voert aan dat de milieuvoorschriften ten aanzien van het park in de verleende omgevingsvergunning en het Activiteitenbesluit zijn vastgelegd. Nu ontstaat volgens Linnaeushof de ongewenste situatie van een "dubbelop" regeling, door enerzijds het bestemmingsplan en anderzijds regelingen met betrekking tot het milieu, zoals het Activiteitenbesluit. Linnaeushof stelt dat de milieueffecten niet in de weg staan aan een blijvende verwezenlijking van de voorheen geldende bestemming "Recreatieve doeleinden". De milieueffecten zijn grondig onderzocht en het is gebleken dat er geen sprake is van ernstige geluidhinder voor omwonenden.

13.1. De Afdeling overweegt dat het bestemmingsplan wordt opgesteld ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, terwijl de Wet milieubeheer gericht is op de bescherming van het milieu. Het betoog van Linnaeushof dat de milieueffecten niet in de weg staan aan een blijvende verwezenlijking van de voorheen geldende bestemming "Recreatieve doeleinden", wat daar ook van zij, maakt niet dat de raad deze bestemming om ruimtelijk relevante redenen niet had mogen wijzigen in de bestemming "Recreatie - Speelpark".

Het betoog faalt.

Warenwetbesluit Attracties en Speeltoestellen

14. Linnaeushof voert aan dat het WAS de veiligheid van attracties en speeltoestellen regelt. Alle gebouwen die onder het WAS vallen dienen volgens Linnaeushof niet nog eens te worden gereguleerd door de onduidelijke karakterisering van de bestemming "Recreatie - Speelpark".

14.1. De Afdeling overweegt dat in artikel 1, lid 1.10, van de planregels een duidelijke en ondubbelzinnige omschrijving staat opgenomen van het begrip "Attractietoestel". Deze omschrijving komt overeen met de definitie van "Attractietoestel" als opgenomen in artikel 1, onder a, van het WAS. Nu het WAS de veiligheid van de attracties en speeltoestellen regelt en het bestemmingsplan de bouw- en gebruiksmogelijkheden in het kader van een goede ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling in het betoog van Linnaeushof geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen maximum percentage had mogen opnemen ten aanzien van de attractietoestellen, nu dit, gelet op hetgeen is overwogen onder 11.3, ruimtelijk relevant is.

Het betoog faalt.

Midgetgolfbaan

15. Linnaeushof voert aan dat de raad de gronden die in gebruik zijn als midgetgolfbaan ten onrechte te beperkt heeft bestemd als "midgetgolfbaan". De midgetgolfbaan, die eerst ten onrechte planologisch niet was toegestaan, is volgens Linnaeushof vanaf de jaren ’60 onderdeel geweest van de parkvoorzieningen. Linnaeushof stelt dat nu de raad de midgetgolfbaan met volle wetenschap tientallen jaren heeft gedoogd, in dit plan dan ook terecht over wordt gegaan tot legalisatie. Het beperkt bestemmen als "midgetgolfbaan" staat echter in de weg aan de mogelijkheid om deze toch wat oudere en ook in belangstelling teruglopende attractie weer aantrekkelijk te maken door het toevoegen van attractie- en/of speeltoestellen. Volgens Linnaeushof dient dit deel van het terrein onder de meer algemene definitie van de bestemming "Recreatieve doeleinden" te vallen.

15.1. Op de verbeelding van het plan is aan de midgetgolfbaan de bestemming "Recreatie - Speelpark" en de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - midgetgolfbaan" toegekend.

In het plan is het volgende bepaald:

"Artikel 11 Recreatie - Speelpark

11.1 Bestemmingsomschrijving

[…]

11.1.2 Midgetgolfbaan

Ter plaatse van de aanduiding ‘midgetgolfbaan’ zijn de betreffende gronden uitsluitend bestemd voor een midgetgolfbaan."

15.2. De Afdeling stelt vast dat de midgetgolfbaan op een afstand van ongeveer 30 m ligt van de gevels van de woningen aan de Van Verschuer Brantslaan. De raad heeft toegelicht dat aan de midgetgolfbaan onder het voorheen geldende plan de bestemming "Bos" was toegekend. De midgetgolfbaan kan volgens de raad niet dezelfde bestemming krijgen als de rest van het park, nu het toelaten van speeltoestellen en attractietoestellen op deze locatie zal leiden tot meer geluidhinder voor de woningen aan de Van Verschuer Brantslaan, hetgeen niet wenselijk is. Nu de midgetgolfbaan conform de feitelijk bestaande situatie is bestemd, ziet de Afdeling in het betoog van Linnaeushof, gelet op de toelichting van de raad, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - midgetgolfbaan" ten aanzien van de midgetgolfbaan.

Het betoog faalt.

15.3. Overigens heeft de raad ter zitting verklaard dat wanneer Linnaeushof met een voorstel komt om ter plaatse van de huidige midgetgolfbaan een andere voorziening te realiseren, hij bereid is daaraan in het kader van een nieuw plan medewerking te verlenen, mits het geen verslechtering oplevert voor het woon- en leefklimaat in de omgeving.

Bouwcontouren en bebouwingsvoorschriften

16. Linnaeushof voert aan dat de door de raad voorgestane beperkingen ten aanzien van de zonering van bebouwing en de bouwhoogten kenmerken dragen van willekeur, nu onder de voorheen geldende bestemmingsplannen overal op het terrein bouwhoogten van 10 m waren toegestaan. Linnaeushof stelt dat zij in het vooroverleg met de gemeente heeft aangegeven dat zij in het plan een bouwhoogte wenst van 13 m over het hele terrein. De raad heeft dat nu slechts ten dele toegestaan in de meest noordoostelijk gelegen zone, aldus Linnaeushof. In de middenzone is volgens Linnaeushof maximaal 10 m hoge bebouwing toegestaan en in de meer zuidelijke zone slechts 6 m hoge bebouwing, terwijl de zogenoemde "Wortelberg" al boven deze 6 m uit torent. Linnaeushof stelt dat - indien de juiste uitgangspunten worden gehanteerd - de zichtlijnen vanaf de woonpercelen aan het Van Lieroppark zodanig zijn dat ook grotere bouwhoogten kunnen worden gerealiseerd zonder dat sprake is van hinder. Linnaeushof stelt dat de raad er ten onrechte van uit gaat dat de achtertuinen van de woningen aan het Van Lieroppark ongeveer 30 m diep zijn en het geluidsscherm overal 6 m hoog is.

Subsidiair stelt Linnaeushof dat de oude bouwhoogte van 10 m dient te worden gehandhaafd.

16.1. In het plan worden de maximale bouwhoogten van speeltoestellen, attracties en gebouwen geregeld met behulp van zones. In de zuidzone bedraagt de maximale bouwhoogte 6 m, in de middenzone 10 m en in de noordzone 13 m.

In het reparatieplan is de bouwhoogte van de zogenoemde Wortelberg gewijzigd van maximaal 6 m naar maximaal 7 m en is aan de uitstekende "wortel" een bouwhoogte toegekend van maximaal 11 m.

16.2. De raad heeft toegelicht dat onder het voorheen geldende plan speeltoestellen van maximaal 10 m hoog waren toegestaan. Naar aanleiding van het verzoek van Linnaeushof om de bouwhoogte in het nieuwe plan te verhogen naar 13 m heeft de raad gekozen voor een zonering met betrekking tot de bouwhoogten, waarmee zowel aan de belangen van Linnaeushof als aan de belangen van de bewoners van omliggende percelen tegemoet kan worden gekomen.

De raad stelt zich op het standpunt dat het plaatsen van 10 m hoge speeltoestellen dichtbij de woonpercelen aan het Van Lieroppark ongewenst is, omdat dit het woongenot van de aldaar wonende bewoners aantast. De raad stelt dat kan worden gewaarborgd dat het geluidsscherm tussen het speelpark en de achtertuinen van de woningen aan het Van Lieroppark het geluid en het zicht op een stahoogte van 2 m in de tuin tegenhoudt door pas op een afstand van 30 m van het geluidsscherm speeltoestellen en attracties van 10 m hoog toe te staan. De raad is hierbij uitgegaan van een geluidsscherm van 6 m hoog en een tuindiepte van 30 m. Weliswaar zijn sommige tuinen dieper dan 30 m en andere tuinen minder diep en is het geluidsscherm op sommige plekken hoger dan 6 m en op andere plekken minder hoog, maar de raad heeft deze hoogte en diepte in redelijkheid als uitgangspunt mogen nemen. Daarbij betrekt de Afdeling dat het, anders dan Linnaeushof stelt, niet alleen gaat om wat de personen vanuit de tuin kunnen zien, maar ook om de inkijk op de tuin vanuit een attractie- of speeltoestel.

De raad heeft toegelicht dat in de bestaande situatie binnen de genoemde 30 m zone geen speeltoestellen of attracties van hoger dan 6 m aanwezig zijn, met uitzondering van de "Wortelberg". Tegenover de beperking van de bouwhoogte tot 6 m staat volgens de raad een verruiming van de bouwhoogte naar 13 m in het noordelijk deel van het park, op een afstand van minimaal 60 m van het geluidsscherm.

Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de raad, afgezien van de "Wortelberg", in redelijkheid in het plan hoogtezones vast heeft kunnen stellen van 6 m, 10 m en 13 m.

Het betoog faalt.

16.3. Ten aanzien van het reparatieplan stelt de Afdeling vast dat de raad de bouwhoogte van de "Wortelberg" en de uit de "Wortelberg" stekende "wortel" heeft verhoogd, waardoor ook de "Wortelberg" als zodanig is bestemd. Nu de "Wortelberg" is bestemd conform de feitelijke situatie ziet de Afdeling, gelet op hetgeen is overwogen onder 10.3, 11.3, 12.1, 13.1, 14.1 en 16.2 geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de "Wortelberg" niet als zodanig heeft mogen bestemmen.

Het betoog faalt.

16.4. Nu het reparatieplan derhalve in stand blijft, heeft het plan voor zover het betrekking heeft op het plandeel de "Wortelberg" geen betekenis meer. Hierdoor heeft Linnaeushof geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van haar beroep voor zover het is gericht tegen het plan, voor zover het betrekking heeft op het plandeel de "Wortelberg". In zoverre is dat beroep daarom niet-ontvankelijk.

Overgangsrecht

17. Linnaeushof voert aan dat artikel 31 van de planregels rechtsonzeker is, nu niet duidelijk is wat onder het overgangsrecht wordt toegestaan indien Linnaeushof haar speel- en attractietoestellen gedeeltelijk vernieuwt of verandert. Het legale gebruik dient te worden gerespecteerd, aldus Linnaeushof.

17.1. In het plan is het volgende bepaald:

"Artikel 31 Overgangsrecht

31.1 Overgangsrecht bouwwerken

31.1.1 Algemeen

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning of omgevingsvergunning en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de vergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gedaan.

[…]

31.2 Overgangsrecht gebruik

31.2.1 Algemeen

Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

31.2.2 Voorwaarden

Voor het gebruik van overgangsrecht gelden de volgende voorwaarden:

a. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, zoals bedoeld in lid 31.2.1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang word verkleind;

b. indien gebruik, bedoeld in lid 31.2.1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten."

17.2. De Afdeling overweegt dat de speel- en attractietoestellen van Linnaeushof niet vallen onder het overgangsrecht, omdat de bestaande speel- en attractietoestellen als zodanig zijn bestemd. Een vernieuwing of verandering van de vergunde speel- en attractietoestellen valt evenmin onder het overgangsrecht. Reeds hierom ziet de Afdeling in het betoog van Linnaeushof geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 31 van de planregels in zoverre rechtsonzeker is.

Het betoog faalt.

Conclusie

18. Het voorgaande leidt de Afdeling tot de volgende conclusie. Het beroep van Linnaeushof is, voor zover het is gericht tegen het plan, voor zover het betrekking heeft op het plandeel de "Wortelberg", niet-ontvankelijk. Het beroep van Linnaeushof is, voor zover het anderszins is gericht tegen het plan en voor zover het is gericht tegen het reparatieplan, ongegrond.

19. Nu de raad bij het reparatieplan gedeeltelijk aan Linnaeushof is tegemoetgekomen, ziet de Afdeling aanleiding om te bepalen dat de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten wordt veroordeeld. Verder bestaat reden om de raad te gelasten het door Linnaeushof voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van Recreatiepark Linnaeushof B.V. niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Bloemendaal van 24 november 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bennebroek 2016", voor zover het betrekking heeft op het plandeel de "Wortelberg";

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en het beroep van Recreatiepark Linnaeushof B.V. voor het overige ongegrond;

III. veroordeelt de raad van de gemeente Bloemendaal tot vergoeding van bij Recreatiepark Linnaeushof B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Bloemendaal aan Recreatiepark Linnaeushof B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Sparreboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018

195-849.