Uitspraak 201609884/1/A3


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201609884/1/A3.
Datum uitspraak: 28 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2016 in zaak nr. 16/3030 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

de minister van Veiligheid en Justitie (thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2015 heeft de minister de aanvraag van [zoon van appellant A] om wijziging van zijn geslachtsnaam in [geslachtsnaam appellant A], voorafgegaan door de adellijke titel prins en het predicaat Koninklijke Hoogheid, ingewilligd.

Bij besluit van 9 maart 2016 heeft de minister het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft het door [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover het bezwaar van [appellant B] daarbij ongegrond is verklaard. Vervolgens heeft zij het bezwaar van [appellant B] zelf voorziend niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2018. Deze behandeling heeft op grond van artikel 8:62, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geheel plaatsgevonden achter gesloten deuren. Ter zitting is namens [appellant A] en [appellant B] verschenen [appellant A], bijgestaan door mr. T. Barkhuysen, mr. J.R. van Angeren en mr. L.S. van Westendorp, advocaten te Amsterdam. Namens de staatssecretaris zijn verschenen, mr. C.A. Geleijnse en mr. M.M. van Asperen, advocaten te Den Haag, mr. R.S. Tenge, werkzaam bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, mr. P.J. Stolk en mr. J.C.M. Haring, beiden werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en mr. J.P. de Savornin Lohman en mr. M.R.M.M. Scheidius, voorzitter respectievelijk secretaris van de Hoge Raad van Adel. Voorts is daar [zoon van appellant A] gehoord, bijgestaan door [moeder], [gemachtigde B], en mr. A.H. Vermeulen, advocaat te Den Haag.

Overwegingen

Juridisch kader

1. De relevante bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het twaalfde protocol, het Tractaet van de Vreede, Commercie, Navigatie ende Marine van 26 juni 1714 (hierna: het Tractaet), de Awb, het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) Boek 1, de Wet op de adeldom (hierna: de Woa), de Wet van 10 april 1997 tot wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek (hierna: de Wijzigingswet), de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (hierna: de Herzieningswet) en het Besluit geslachtsnaamswijziging, zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2. [zoon van appellant A] is op [geboortedatum] 1997 geboren als zoon van [moeder]. Omdat hij bij geboorte uitsluitend in familierechtelijke betrekking tot zijn moeder stond, heeft hij haar geslachtsnaam verkregen. Bij beschikking van 1 april 1999 heeft de rechtbank Zutphen gerechtelijk vastgesteld dat [appellant A] de vader van [zoon van appellant A] is. Hierbij is (impliciet) de keuze gemaakt om [zoon van appellant A] de geslachtsnaam van zijn moeder te laten behouden. [zoon van appellant A] heeft de minister bij brief van 18 maart 2015, aangevuld bij brief van 1 april 2015, verzocht zijn geslachtsnaam te wijzigen in prins [geslachtsnaam appellant A].

2.1. Op 20 juli 2015 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, na raadpleging van de Hoge Raad van Adel, geadviseerd over de verkrijging van de adellijke titel prins [geslachtsnaam appellant A]. De Hoge Raad van Adel heeft op 4 september 2015 een aanvullend advies uitgebracht. In zijn besluit van 14 september 2015 heeft de minister de aanvraag van [zoon van appellant A] toegewezen en aangekondigd dat hij voornemens is een voordracht te doen voor een Koninklijk Besluit, waarbij de geslachtsnaam van [zoon van appellant A] wordt gewijzigd in [geslachtsnaam appellant A]. De geslachtsnaam zal vooraf worden gegaan door de titel prins en het predicaat Koninklijke Hoogheid. Bij besluit van 9 maart 2016 heeft de minister de tegen het besluit van 14 september 2015 gerichte bezwaren van [appellant A] en [appellant B] ongegrond verklaard.

De uitspraak van de rechtbank

Procedureel

3. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 9 maart 2016 geen nieuwe tak van het Koninklijk Huis [geslachtsnaam appellant A] creëert. In hoeverre [zoon van appellant A] al dan niet tot dat Koninklijk Huis gaat behoren is een particuliere aangelegenheid die niet door het Nederlandse adelsrecht wordt beheerst. Gelet hierop is de minister er volgens de rechtbank ten onrechte van uitgegaan dat de belangen van [appellant B] rechtstreeks door het besluit worden geraakt. Het bezwaar van [appellant B] tegen het besluit van 14 september 2015 is ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.

Inhoudelijk

Toepasselijkheid van artikel 1:5, tweede lid, van het BW

4. De rechtbank heeft overwogen dat het afstammingsrecht met ingang van 1 april 1998 is gewijzigd door inwerkingtreding van de Herzieningswet. Deze wijziging hield onder meer in dat de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in de wet is opgenomen. In artikel II, onder 2, van de Herzieningswet staat dat de laatste twee volzinnen van het tweede lid van artikel 1:5 van het BW worden vervangen. Bij deze wet zijn geen overgangsbepalingen opgenomen en ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649, nr. 3, blz. 26) blijkt dat de wet onmiddellijke werking heeft. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat naamskeuze ook mogelijk is voor kinderen geboren vóór 1 januari 1998 waarvan het vaderschap door gerechtelijke vaststelling is komen vast te staan, zoals [zoon van appellant A].

Toepasselijkheid van artikel 3 van de Woa

4.1. De rechtbank heeft overwogen dat de wettekst van artikel 3 van de Woa geen aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat onderscheid wordt gemaakt naar de wijze waarop het vaderschap van het kind is komen vast te staan. Uit Kamerstukken II 1992-1993, 21 485, nr. 12 volgt dat de wetgever juist heeft beoogd de ontwikkelingen in het Nederlandse familie- en erfrecht zonder onderscheid van toepassing te doen zijn op alle kinderen van personen die tot de Nederlandse adel behoren. Uit Kamerstukken II 1995-1996 24 649, nr. 3, blz. 5 volgt voorts dat met de introductie van de mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling is beoogd de achterstelling op te heffen van kinderen die van een afstammingsband met hun vader verstoken blijven, omdat hun verwekker die niet wil doen ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt zich met het voorgaande niet dat kinderen bij wie het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld, niet dezelfde aanspraken kunnen maken op de titel(s) van hun vader als kinderen waarvan op andere wijze het vaderschap is komen vast te staan.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat in artikel 7 van de Woa is bepaald dat de bestaande regelingen met betrekking tot adeldom en de Hoge Raad van Adel kunnen worden gewijzigd bij algemene maatregel van bestuur. Daarnaast is bij het wetsvoorstel van de Woa (Kamerstukken II, 21485, nr. 3) een bijlage gevoegd met daarin de relevante bestaande regelingen. Deze bestaan uit de met betrekking tot adelszaken genomen soevereine en koninklijke besluiten. Gelet hierop bestaat volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat onder bestaande regelingen als bedoeld in artikel 3 van de Woa de huisregels van een adellijke familie worden bedoeld. Ook is er volgens de rechtbank geen sprake van dat bij inlijving van [appellant A] in de Nederlandse adel een buitenlands adelsstatuut is ingelijfd.

Het evenredigheidsbeginsel en internationale verdragen

4.2. Volgens de rechtbank kan [appellant A] niet worden gevolgd in zijn standpunt dat artikel 3 van de Woa buiten toepassing moet worden gelaten omdat toepassing van dat artikel in strijd is met het evenredigheidsbeginsel in het licht van de jurisprudentie naar aanleiding van het zogenoemde Harmonisatiewetarrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725. De omstandigheid dat artikel 3 van de Woa zou worden toegepast voor het predicaat Koninklijke Hoogheid moet volgens de rechtbank worden geacht te zijn verdisconteerd in de Woa. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om artikel 3 van de Woa buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 2 van het Tractaet. Daartoe heeft zij overwogen dat een Nederlandse adellijke titel en een Nederlands predicaat aan [appellant A] zijn verleend. Reeds hierom heeft de rechtbank niet ingezien waarom het Tractaet op de onderhavige zaak van toepassing is. De rechtbank is [appellant A] voorts niet gevolgd in zijn standpunt dat artikel 3 van de Woa buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 1 van het twaalfde protocol van het EVRM. Daartoe heeft zij overwogen dat de situatie van [appellant A] verschilt van de leden van het Koninklijk Huis, omdat op dat Huis de wet Lidmaatschap Koninklijk Huis van toepassing is. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de situatie van [appellant A] dermate ongelijk is aan de overige Nederlandse adel dat artikel 3 van de Woa geen toepassing kan vinden.

Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B]

5. [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet vinden in de uitspraak van de rechtbank en zijn daartegen in hoger beroep gekomen. Hieronder behandelt de Afdeling eerst de procedurele beroepsgrond die [appellant B] heeft aangevoerd. Daarna behandelt zij de inhoudelijke beroepsgronden die tegen de uitspraak van de rechtbank zijn aangevoerd.

Procedureel

Belang van [appellant B] bij een inhoudelijke beoordeling

6. [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het geen belanghebbende is bij het besluit van 9 maart 2016. Het wijst erop dat het een Koninklijk Huis is met een eigen, historisch gegroeide, adelstraditie. Het besluit grijpt diep in op deze traditie, omdat het binnen [appellant B], zoals bij elk ander Europees Koninklijk Huis, ondenkbaar is dat een buiten echt geboren kind de uitzonderlijke combinatie van de titel prins en het predicaat Koninklijke Hoogheid mag voeren. Voorts voert [appellant B] aan dat het besluit met zich brengt dat er een Koninklijke Hoogheid is die niet tot een Koninklijk Huis behoort. Gelet hierop vormt het besluit in feite de aanzet voor een nieuw Koninklijk Huis dat niet te onderscheiden is van het oorspronkelijke Huis. Daarnaast raakt het besluit [appellant B] ook in het aan artikel 1 van het twaalfde protocol van het EVRM ontleende fundamentele recht, aldus [appellant B].

7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1439) is de hoedanigheid van belanghebbende niet voorbehouden aan natuurlijke personen en rechtspersonen, maar kunnen ook andere entiteiten als belanghebbende worden aangemerkt. Gelet op de woorden 'degene wiens', opgenomen in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt aan deze andere entiteiten de eis gesteld dat zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer.

[appellant B] presenteert zich naar buiten als een eenheid, thans onder meer via zijn website. Op deze website is informatie te vinden over de geschiedenis van [appellant B], de leden van [appellant B] en de organisatie van [appellant B]. Het bestuur van [appellant B] wordt gevormd door [appellant A] als hoofd van [appellant B], een hoofd ceremoniën, een secretaris en een vertegenwoordiger. [appellant B] heeft voorts aparte besturen voor de verschillende ordes die [appellant B] kent. Uit naam van [appellant B] worden jaarlijks evenementen georganiseerd waarbij [appellant A] als hoofd van [appellant B] en Grootmeester van de ordes onderscheidingen, waaronder de ordes, toekent. Onder deze omstandigheden moet [appellant B] naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als entiteit die herkenbaar is in het rechtsverkeer.

7.1. De Afdeling is van oordeel dat de belangen van [appellant B] rechtstreeks worden geraakt door de in het besluit van 14 september 2015 voorziene overgang van de titel prins en het predicaat Koninklijke Hoogheid. De regels van het Koninklijk Huis [geslachtsnaam appellant A] verzetten zich ertegen dat een buiten echt geboren kind de titel prins en het predicaat Koninklijke Hoogheid krijgt. [zoon van appellant A] zal gelet op deze regels ook geen lid van dat Koninklijk Huis worden. Deze regels zijn evenwel niet algemeen bekend, zodat aannemelijk is dat de toekenning van de titel prins en het predicaat Koninklijke Hoogheid de schijn zal wekken dat [zoon van appellant A] wél tot dat Koninklijk Huis zal gaan behoren.

7.2. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het door [appellant B] tegen het besluit van 14 september 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is.

Conclusie ten aanzien van de procedurele beroepsgrond

7.3. De procedurele beroepsgrond die [appellant B] heeft aangevoerd slaagt. Dit brengt met zich dat de Afdeling hieronder de inhoudelijke beroepsgronden van [appellant A] samen met de inhoudelijke beroepsgronden van [appellant B] zal beoordelen.

Inhoudelijk

Toepasselijkheid van artikel 1:5, tweede lid, van het BW

8. [appellant A] en [appellant B] zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van artikel 1:5, tweede lid, van het BW. In dit verband betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank heeft miskend dat de Herzieningswet slechts onmiddellijke werking heeft ten aanzien van de herziening van het afstammingsrecht, zoals geregeld in artikel I van deze wet. Voor de in artikel II voorziene wijzigingen van het naamrecht geldt de overgangsrechtelijke bepaling van artikel V van de Wijzigingswet, zoals die voor het gehele nieuwe naamrecht geldt. Dit brengt met zich dat het nieuwe artikel 1:5, tweede lid, van het BW, dat op 1 januari 1998 in werking is getreden, niet van toepassing is op een kind ten aanzien van wie de familierechtelijke betrekking met beide ouders is ontstaan vóór die datum. [appellant A] en [appellant B] stellen zich op het standpunt dat artikel 1:5, tweede lid, van het BW in dit geval niet van toepassing is omdat de familierechtelijke betrekking van [zoon van appellant A] met zijn vader al op [geboortedatum] 1997 is ontstaan. Daarbij wijzen zij erop dat de gerechtelijke vaststelling, die in voorliggend geval op 1 april 1999 heeft plaatsgevonden, op grond van artikel 1:207, vijfde lid, van het BW terugwerkt tot het moment van geboorte. Gelet hierop is het volgens [appellant A] en [appellant B] voor [zoon van appellant A] niet mogelijk om op grond van artikel 5, eerste lid, onder a, van het Besluit te verzoeken tot wijziging van zijn geslachtsnaam.

9. De Afdeling overweegt het volgende over deze beroepsgrond.

9.1. Per 1 januari 1998 is het Nederlandse naamrecht gewijzigd. Op die datum is de Wijzigingswet in werking getreden, waarmee artikel 1:5 van het BW is gewijzigd. Per 1 april 1998 is de Herzieningswet in werking getreden. In artikel I van de Herzieningswet is bepaald dat de elfde titel van het BW, over afstamming, wordt vervangen. Hiermee is onder meer de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap mogelijk gemaakt. In artikel II van de Herzieningswet is bepaald dat artikel 1:5 van het BW zoals dat luidt volgens de Wijzigingswet wordt gewijzigd door vervanging van de laatste twee volzinnen van het tweede lid. In artikel III van de Herzieningswet is voorzien in overgangsrechtelijke bepalingen. Gelet op de tekst van deze overgangsrechtelijke bepalingen zien deze uitsluitend op de herziening van het Nederlandse afstammingsrecht zoals neergelegd in artikel I. Deze overgangsrechtelijke bepalingen hebben geen betrekking op de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Voor de in artikel II van de Herzieningswet voorziene wijziging van het naamrecht is ook geen overgangsrechtelijke bepaling in de Herzieningswet opgenomen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel II van de Herzieningswet onmiddellijke werking heeft. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1995-96, 24469, nr.3, p. 26) uitdrukkelijk is vermeld dat de Herzieningswet op dit punt onmiddellijke werking heeft. Dit betekent dat in dit geval het uit de Herzieningswet voortvloeiende naamrecht dat geldt in geval van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van toepassing is. De overgangsrechtelijke bepaling van artikel V van de Wijzigingswet geldt slechts voor de inwerkingtreding van de Wijzigingswet en niet voor latere wijzigingen van het naamrecht. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen kan ook de terugwerkende kracht die ingevolge artikel 1:207, vijfde lid, van het BW aan gerechtelijke vaststelling wordt toegekend er niet toe leiden dat deze overgangsrechtelijke bepaling van toepassing is op het naamrecht dat geldt in geval van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.

9.2. Sinds inwerkingtreding van de Herzieningswet op 1 april 1998 luiden de laatste twee volzinnen van artikel 1:5, tweede lid, van het BW als volgt: "Indien een kind door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan, houdt het de geslachtsnaam van de moeder, tenzij de moeder en de man, wiens vaderschap is vastgesteld, ter gelegenheid van de vaststelling gezamenlijk verklaren dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben. De rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het vaderschap vermeldt de verklaring van de ouders hieromtrent." De onmiddellijke werking van de Herzieningswet brengt met zich dat deze bepaling ook van toepassing is in geval van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ten behoeve van kinderen die vóór de inwerkingtreding op 1 april 1998 zijn geboren. [zoon van appellant A] is op [geboortedatum] 1997 geboren en het vaderschap van [appellant A] is op 1 april 1999 vastgesteld. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat artikel 1:5, tweede lid, van het BW van toepassing is in de situatie van [zoon van appellant A]. De toepasselijkheid van artikel 1:5, tweede lid, van het BW brengt met zich dat [zoon van appellant A] op grond van artikel 1:7, eerste lid, van het BW in samenhang bezien met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging kon verzoeken om wijziging van zijn geslachtsnaam in die van zijn vader.

9.3. De beroepsgrond van [appellant A] en [appellant B] die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van artikel 1:5, tweede lid, van het BW, faalt.

Toepasselijkheid van artikel 3 van de Woa

10. [appellant A] en [appellant B] komen op tegen het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van artikel 3 van de Woa. In dit verband betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat in artikel 3 van de Woa geen onderscheid wordt gemaakt naar de wijze waarop het vaderschap van het kind is komen vast te staan. Volgens [appellant A] en [appellant B] volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Woa dat de wetgever heeft beoogd dit artikel geen toepassing te laten vinden in gevallen waarin het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld. De Afdeling heeft volgens [appellant A] en [appellant B] in haar uitspraak van 5 februari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AR8732, aansluiting gezocht bij die beperkte werkingssfeer van artikel 3 van de Woa. De rechtbank heeft miskend dat de achterstelling die de wetgever met de introductie van de mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling wenste op te heffen is beperkt tot het laten ontstaan van familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de natuurlijke vader, aldus [appellant A] en [appellant B].

10.1. Voor het geval de Afdeling tot het oordeel komt dat artikel 3 van de Woa wel van toepassing is in de situatie van [zoon van appellant A], stellen [appellant A] en [appellant B] zich op het standpunt dat de titel prins en het predicaat Koninklijke Hoogheid niet overgaan op [zoon van appellant A] omdat de overgang hiervan in strijd is met de in artikel 3 van de Woa bedoelde bestaande regelingen met betrekking tot de adeldom. Volgens de overervingsregels van [appellant B] behoort een kind slechts tot het soevereine Huis indien het geboren is binnen een huwelijk waarvoor toestemming van het hoofd van [appellant B] is verkregen. [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat deze overervingsregels niet als een bestaande regeling in de zin van artikel 3 van de Woa kunnen worden aangemerkt. De rechtbank gaat er volgens hen ten onrechte van uit dat de bestaande regelingen limitatief zijn opgesomd in de bijlage bij de toelichting op de Woa en dat alleen van een bestaande regeling kan worden gesproken indien deze kan worden gewijzigd bij algemene maatregel van bestuur. Voor zover de overervingsregels niet als bestaande regelingen kunnen worden aangemerkt, stellen [appellant A] en [appellant B] zich op het standpunt dat de bestaande regelingen, waaronder het Koninklijk Besluit van 15 mei 1996 tot inlijving in de Nederlandse adel, zoveel als mogelijk aan de hand van die regels moeten worden uitgelegd. Met de inlijving wordt respect getoond voor de overervingsregels van [appellant B] en hiermee verdraagt zich volgens [appellant A] en [appellant B] niet dat deze regels op grond van de Nederlandse wet ruimhartiger worden uitgelegd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Woa blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de aanspraken op adeldom op grond van inlijving zo beperkt mogelijk te houden, aldus [appellant A].

11. De Afdeling overweegt het volgende over deze beroepsgrond.

11.1. Uit artikel 1:5, elfde lid, van het BW in samenhang bezien met artikel 3 van de Woa volgt dat adeldom automatisch overgaat als het verzoek tot geslachtsnaamswijziging wordt ingewilligd. [appellant A] en [appellant B] stellen zich op het standpunt dat deze overgang in de situatie van [zoon van appellant A] niet plaatsvindt, omdat artikel 3 van de Woa volgens hen niet geldt voor buiten het huwelijk geboren kinderen bij wie het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld. De Afdeling volgt, evenals de rechtbank, [appellant A] en [appellant B] niet in dit standpunt, reeds omdat de tekst van artikel 3 van de Woa geen enkel aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de wijzen waarop het vaderschap tot het kind is komen vast te staan. Hetgeen in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Woa is vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. Dat, zoals door [appellant A] en [appellant B] gesteld, in deze geschiedenis uitsluitend de situatie van erkende kinderen en geadopteerde kinderen wordt benoemd, vindt zijn verklaring in het feit dat de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling op dat moment nog niet bestond en kan daarom niet tot de conclusie leiden dat de wetgever niet heeft bedoeld om artikel 3 van de Woa van toepassing te laten zijn op kinderen ten aanzien van wie het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld. Met de rechtbank ziet de Afdeling in de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel juist een bevestiging van haar oordeel dat artikel 3 van de Woa ook van toepassing is in de situatie waarin het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld. Zo volgt uit de toelichting op het amendement waarmee deze bepaling in de Woa is opgenomen (Kamerstukken II 1992-93, 21485, nr. 12) dat is beoogd om de ontwikkelingen in het Nederlandse familie- en erfrecht zonder onderscheid van toepassing te doen zijn op alle kinderen van personen die tot de Nederlandse adel behoren. Hetgeen is overwogen in de door [appellant A] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2015 leidt evenmin tot een ander oordeel. De situatie die in deze uitspraak aan de orde was, verschilt van de hier aan de orde zijnde situatie. Het ging in deze uitspraak namelijk om een kind dat was geboren in 1978, vóór inwerkingtreding van de thans in artikel 3 van de Woa vervatte bepaling.

11.2. Omdat de Afdeling van oordeel is dat artikel 3 van de Woa van toepassing is in de situatie van [zoon van appellant A], komt zij toe aan beoordeling van de beroepsgrond van [appellant A] en [appellant B] over de uitleg van het begrip bestaande regelingen in artikel 3 van de Woa.

11.3. [appellant A] en [appellant B] verkeren, gelet op hetgeen zij in het kader van deze beroepsgrond hebben aangevoerd, kennelijk in de veronderstelling dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat de bestaande regelingen limitatief zijn opgesomd in de bijlage bij de toelichting op de Woa. Deze veronderstelling berust op een onjuiste lezing van het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft, naar het oordeel van de Afdeling met juistheid, geoordeeld dat onder het begrip bestaande regelingen in artikel 3 van de Woa slechts soevereine en koninklijke besluiten kunnen worden verstaan. Zij heeft de omstandigheid dat in de bijlage bij de geschiedenis van de totstandkoming van de Woa (Kamerstukken II 1989-90, 21485, nr. 3, p. 5) relevante bestaande regelingen zijn genoemd, als een argument aan haar oordeel ten grondslag gelegd. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de rechtbank er daarbij (ten onrechte) van is uitgegaan dat dit een limitatieve opsomming betreft. Voor de omstandigheid dat in artikel 7, tweede lid, van de Woa is bepaald dat de bestaande regelingen kunnen worden gewijzigd bij algemene maatregel van bestuur, geldt hetzelfde. Ook deze omstandigheid heeft de rechtbank als een argument aan haar oordeel ten grondslag gelegd. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Zij is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de overervingsregels van [appellant B] niet als een bestaande regeling in de zin van artikel 3 van de Woa kunnen worden aangemerkt.

11.4. Het geslacht [geslachtsnaam appellant A] behoort tot de adel van Spanje. Bij Koninklijk Besluit van 15 mei 1996 is [appellant A] op grond van artikel 8 van de Woa ingelijfd in de Nederlandse adel. Het adelsstatuut van het geslacht [geslachtsnaam appellant A] is van betekenis geweest bij de inlijving en de toekenning van de titel en het predicaat. Door de inlijving is [appellant A] tot de Nederlandse adel gaan behoren en is het Nederlandse adelsrecht van toepassing. Dit brengt, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, met zich dat voor de vererving van de titel en het predicaat aan het buitenlandse adelsstatuut geen betekenis meer toekomt. Dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om de aanspraken op de adeldom op grond van inlijving zo beperkt mogelijk te houden, leidt niet tot een ander oordeel. Deze bedoeling, zoals deze onder meer blijkt uit Kamerstukken II 1989-90, 21485, nr. 3, p.3, is tot uitdrukking gekomen in de in artikel 2, derde lid, en artikel 8 van de Woa opgenomen beperking dat uitsluitend personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut voor inlijving in aanmerking komen.

11.5. De beroepsgrond van [appellant A] en [appellant B] die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van artikel 3 van de Woa, faalt.

Het evenredigheidsbeginsel en internationale verdragen

12. [appellant A] en [appellant B] betogen tot slot dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om te oordelen dat artikel 3 van de Woa in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten. Zij zijn namelijk van mening dat dit artikel niet mag worden toegepast omdat dat leidt tot strijd met het evenredigheidsbeginsel en internationale verdragen.

12.1. Volgens [appellant A] en [appellant B] heeft de rechtbank miskend dat artikel 3 van de Woa gelet op de naar aanleiding van het Harmonisatiewetarrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 gevormde jurisprudentie buiten toepassing moet worden gelaten. Zij voeren daartoe aan dat sprake is van omstandigheden die door de wetgever niet zijn verdisconteerd in artikel 3 van de Woa en dat onverkorte toepassing van de Woa dusdanig strijdig is met het evenredigheidsbeginsel dat het artikel buiten toepassing moet worden gelaten. De wetgever heeft in artikel 3 niet verdisconteerd dat het artikel zou worden toegepast in gevallen waarin het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld. Ook de toepassing van het artikel in gevallen waarin het uitzonderlijke predicaat Koninklijke Hoogheid aan de orde is, is niet in artikel 3 verdisconteerd. Het ligt niet in de rede dat de wetgever ooit voor mogelijk heeft gehouden dat dat artikel toepassing zou vinden op Koninklijke Hoogheden. [zoon van appellant A] heeft volgens [appellant A] en [appellant B] geen rechtens te respecteren belang bij het verkrijgen van de titel en het predicaat, terwijl zij een groot belang hebben bij het bewaren van de traditie en de bescherming van het predicaat. Het besluit van 9 maart 2016 leidt ertoe dat er een prins [geslachtsnaam appellant A] bestaat die het predicaat Koninklijke Hoogheid draagt zonder dat hij tot het Koninklijk Huis behoort. Ook het belang van de Europese monarchieën bij het bewaren van een eeuwenoude, historisch gegroeide, traditie verzet zich tegen toekenning van de titel en het predicaat aan [zoon van appellant A], aldus [appellant A] en [appellant B].

[appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het Tractaet een verdrag is dat is gesloten tussen het Koninkrijk Spanje en de rechtsvoorganger van het Koninkrijk der Nederlanden en nog steeds rechtskracht heeft. Uit de een ieder verbindende verdragsbepaling van artikel 2 van het Tractaet volgt dat er wederzijds respect en erkenning dient te zijn voor elkaars adeldom. Aangezien de adeldom van het geslacht [geslachtsnaam appellant A] van Spaanse oorsprong is, dienen op grond van dit artikel de overervingsregels van [appellant B] te worden gerespecteerd. Toepassing van artikel 3 van de Woa is hiermee niet verenigbaar, aldus [appellant A] en [appellant B].

[appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun positie dusdanig onvergelijkbaar is met die van de overige leden van de Nederlandse adel op wie de Woa van toepassing is, dat gelet op artikel 1 van het twaalfde protocol bij het EVRM een ongelijke behandeling ten opzichte van die groep geboden is. Daarbij wijzen zij erop dat voor het Koninklijk Huis van Oranje-Nassau wel in een bijzondere regeling is voorzien middels de wet lidmaatschap Koninklijk Huis. Het koninklijke predicaat moet volgens [appellant A] en [appellant B], zoals bij het Koninklijk Huis van Oranje-Nassau, met uitzonderlijke behoedzaamheid worden verleend. [appellant A] en [appellant B] betogen dat dit gemeengoed is binnen de Europese koningshuizen. Het is volgens [appellant A] en [appellant B] in deze huizen ondenkbaar dat een buiten echt geboren kind uitsluitend op grond van zijn geboorte een prinselijke titel of een koninklijk predicaat zou verkrijgen. Steeds is vereist dat de geboorte heeft plaatsgevonden binnen een huwelijk waarvoor voorafgaande toestemming is verkregen. Ter onderbouwing van hun betoog hebben [appellant A] en [appellant B] zeven juridische opiniestukken overgelegd waarin de overerving van titels en predicaten binnen zeven verschillende Europese monarchieën wordt toegelicht.

13. De Afdeling overweegt het volgende over deze beroepsgrond.

13.1. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 14 april 1989 heeft overwogen, verzet artikel 120 van de Grondwet zich niet alleen tegen rechterlijke toetsing van wetten aan de Grondwet, maar staat dat artikel evenmin toe dat de rechter wetten toetst aan algemene rechtsbeginselen die nog geen uitdrukking hebben gevonden in een ieder verbindende verdragsbepalingen. Volgens dit arrest kunnen omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever aanleiding geven om de wetsbepaling buiten toepassing te laten als toepassing in strijd zou zijn met een fundamenteel rechtsbeginsel. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich thans niet voordoet. De omstandigheid dat artikel 3 van de Woa van toepassing is in een geval waarin het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld, moet gelet op hetgeen hiervoor onder 11 tot en met 11.5 is overwogen door de wetgever geacht te zijn verdisconteerd. Ook de omstandigheid dat toepassing van artikel 3 van de Woa ertoe leidt dat de titel prins en het predicaat Koninklijke Hoogheid overgaat, moet naar het oordeel van de Afdeling worden geacht te zijn verdisconteerd. Daartoe is redengevend dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Woa volgt dat de wetgever heeft beoogd om artikel 3 zonder onderscheid van toepassing te laten zijn en dat de inlijving van het geslacht [geslachtsnaam appellant A] in het kader van de totstandkoming van dit artikel aan de orde is geweest. Dit volgt bijvoorbeeld uit een aan de directeur van het Kabinet der Koningin gerichte brief van de minister van Binnenlandse Zaken van 24 februari 2013 waarin de minister uitdrukkelijk heeft vermeld dat de kinderen van [prinses], waaronder [appellant A], op grond van de Woa kunnen worden ingelijfd in de Nederlandse adel.

13.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat artikel 2 van het Tractaet, voor zover dat thans nog geldt, niet van toepassing is. Het Tractaet is een verdrag dat in 1714 is gesloten tussen het Koninkrijk Spanje en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, gesloten na de Spaanse Successieoorlog. Artikel 2 bevat een amnestiebepaling die ertoe strekt de rechten en aanspraken die door de oorlog zijn aangetast te herstellen. Deze situatie doet zich hier niet voor.

13.3. Met de inlijving van [appellant A] in de Nederlandse adel bij het Koninklijk Besluit van 15 mei 1996 is het Nederlandse adelsrecht van toepassing geworden. Hierdoor is, net zoals bij andere Nederlandse edellieden, de Woa van toepassing. Zoals hiervoor onder 11.4 is overwogen, komt aan de strenge regels van [appellant B] ten aanzien van de vererving van de titel en het predicaat in Nederland voor wat betreft de Nederlandse adeldom geen betekenis meer toe. De Nederlandse adel kent ook andere leden dan de leden van [appellant B], die gerechtigd zijn tot de titel prins (prinses) en het dragen van predicaten, zoals de niet tot het Koninklijk Huis behorende leden van de familie Oranje-Nassau. Het is wel bijzonder dat [appellant A] gerechtigd is om het predicaat Koninklijke Hoogheid te dragen. Dit predicaat wordt in Nederland verder alleen door de leden van het Koninklijk Huis van Oranje-Nassau gedragen. De positie van [appellant A] verschilt evenwel in belangrijke mate van de leden van het Koninklijk Huis van Oranje-Nassau, omdat die leden tot de kring van erfopvolgers van de Koning behoren en voor de titelverlening en de overervingsregels de Wet lidmaatschap Koninklijk Huis geldt. Het recht van [appellant A] om het predicaat Koninklijke Hoogheid te dragen, brengt naar het oordeel van de Afdeling echter niet een zodanig onderscheid met de positie van de overige Nederlandse adel met zich dat gezien artikel 1 van het twaalfde protocol van het EVRM een andere behandeling aangewezen is dan die op grond van artikel 3 van de Woa voor de gehele Nederlandse adel geldt. Daarbij betrekt de Afdeling dat dit artikel in het belang van het kind in de Woa is opgenomen en dat dat belang in de situatie van [appellant A] niet anders is. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat geen aanleiding bestaat om artikel 3 van de Woa wegens strijd met artikel 1 van het twaalfde protocol van het EVRM buiten toepassing te laten.

13.4. Voor zover [appellant A] en [appellant B] hebben beoogd te betogen dat de minister in het kader van de op grond van artikel 1:7, eerste lid, van het BW te verrichten belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang bij inachtneming van de overervingsregels van [appellant B], overweegt de Afdeling dat het meewegen van dit belang er niet toe kan leiden dat artikel 3 van de Woa buiten toepassing wordt gelaten.

13.5. De beroepsgrond van [appellant A] en [appellant B] die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om artikel 3 van de Woa buiten toepassing te laten, faalt.

De conclusie

14. Gelet op hetgeen onder 7 tot en met 7.3 is overwogen slaagt de procedurele beroepsgrond die [appellant B] heeft aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het door [appellant B] tegen het besluit van 14 september 2015 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk is en heeft het bezwaar ten onrechte zelf voorziend niet-ontvankelijk verklaard.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 8 tot en met 13.5 is overwogen, falen de inhoudelijke beroepsgronden die [appellant A] en [appellant B] samen hebben aangevoerd.

14.1. Het hoger beroep van [appellant B] is gegrond. Het hoger beroep van [appellant A] is ongegrond. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 9 maart 2016 gedeeltelijk heeft vernietigd en het bezwaar van [appellant B] tegen het besluit van 14 september 2015 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant B] ongegrond verklaren. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen.

Dit betekent dat het besluit van 14 september 2015 en het besluit van 9 maart 2016 in stand blijven.

14.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat tot de conclusie wordt gekomen dat het besluit van 9 maart 2016 rechtmatig is.

Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant B] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

Het vervolg

15. De minister heeft in zijn besluiten van 14 september 2015 en het besluit van 9 maart 2016 medegedeeld dat hij een voordracht aan de Koning zal doen voor een Koninklijk Besluit. In deze voordracht voor een Koninklijk Besluit zal staan dat de geslachtsnaam van [zoon van appellant A] wordt gewijzigd in [geslachtsnaam appellant A]. Ook zal daarin staan dat hem de titel prins en het predicaat Koninklijke Hoogheid toekomt. Het is vervolgens aan de Koning om een Koninklijk Besluit te nemen, waardoor de geslachtsnaam van [zoon van appellant A] zal wijzigen in [geslachtsnaam appellant A] en de titel prins en het predicaat Koninklijke Hoogheid op hem overgaan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant B] gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van [appellant A] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2016 in zaak nr. 16/3030, voor zover daarbij het besluit van 9 maart 2016 gedeeltelijk is vernietigd, het bezwaar van [appellant B] tegen het besluit van 14 september 2015 niet-ontvankelijk is verklaard en de minister van Veiligheid en Justitie in de proceskosten van [appellant B] is veroordeeld;

IV. bevestigt die uitspraak voor het overige;

V. verklaart het bij de rechtbank door [appellant B] ingestelde beroep ongegrond;

VI. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant B] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.

w.g. Sevenster w.g. Binnema
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018

589.


Bijlage

Het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM)

Protocol nr. 12

Artikel 1. Algemeen verbod van discriminatie

1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.

Tractaet van de Vreede, Commercie, Navigatie ende Marine van 26 juni 1714

Artikel 2

Sal ten wederzijden wezen een vergetentheyt en generale amnestie van alle het geene is begaen ter oorsake van den laetsten oorlogh aen de een ofte andere zyde is begaen / en sullen dienvolgende alle de Onderdanen van de hooghstgemelde heeren koningh / en Staten Generael / van wat qualiteyt of conditie sy souden mogen wezen / geene uytgesondert / konnen wederkeeren / ende met met'er daedt mogen wederkeeren / ende effectivelyck en hersteld werden in de possessie ende vredigh genot alle hare Goederen / eeren / dignitieven / privilegien / immuniteyte / rechten / exemptien / constituten en de vrydommen / sonder te mogen werd vervolght / getroubleert nochte ontrust in het generael / nochte in het particulier / om wat reden of pretext het selve soude mogen zijn / ter oorsake van het geene gepasseert is na het opkomen van den voorschreben oorlogh / en de in gevolge van het tegenwoordige Tractaet / en na dat het selbe sal wesen geratificeert / sal aen haer alle ende aen een yegenlijck in het bysonder wesen gepermitteert / sonder enige Brieven van absolitie of pardon daer toe nodigh te hebben / om in Persoon in het besit van hare Huysen / Landen / en alle hare andere Goederen te mogen wederkeeren / ofte daer van soodanigh te disponeren / als sy sullen goetvinden.

Grondwet

Artikel 94

Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Artikel 120

De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Burgerlijk Wetboek boek 1

Artikel 5

1. Indien een kind alleen in familierechtelijke betrekking tot de moeder staat, heeft het haar geslachtsnaam. Indien een kind door adoptie alleen in familierechtelijke betrekking tot de vader staat, heeft het zijn geslachtsnaam.

2. Indien een kind door erkenning in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan, houdt het de geslachtsnaam van de moeder, tenzij de moeder en de erkenner ter gelegenheid van de erkenning gezamenlijk verklaren dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben. Van deze verklaring wordt melding gemaakt in de akte van erkenning. De eerste twee volzinnen zijn van overeenkomstige toepassing bij erkenning van een ongeboren kind. De ouders kunnen evenwel ter gelegenheid van de voltrekking van hun huwelijk of van de registratie van hun partnerschap alsnog gezamenlijk verklaren, dat hun kind voortaan de geslachtsnaam van de andere ouder zal hebben. Van deze verklaring wordt een akte van naamskeuze opgemaakt. Indien een kind door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan, houdt het de geslachtsnaam van de moeder, tenzij de moeder en de man, wiens vaderschap is vastgesteld, ter gelegenheid van de vaststelling gezamenlijk verklaren dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben. De rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het vaderschap vermeldt de verklaring van de ouders hieromtrent.

[…]

11. Indien op grond van het tweede tot en met negende lid een kind, wiens vader van adel is, niet zijn geslachtsnaam verkrijgt, gaat de adeldom niet over op dat kind.

Artikel 7

1. De geslachtsnaam van een persoon kan op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.

Artikel 207

1. Het ouderschap van een persoon kan, ook indien deze is overleden, op de grond dat deze de verwekker is van het kind of op de grond dat deze als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van:

a. de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt;

b. het kind.

[…]

5. De vaststelling van het ouderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, werkt terug tot het moment van de geboorte van het kind. Te goeder trouw door derden verkregen rechten worden hierdoor nochtans niet geschaad. Voorts ontstaat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat.

Wet op de adeldom

Artikel 2

1. De verlening van adeldom geschiedt door verheffing, inlijving of erkenning.

2. Verheffing in de adel bij koninklijk besluit kan uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van leden van het koninklijk huis en van voormalige leden daarvan binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis. De verlening van de titels «Prins (Prinses) der Nederlanden» en «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» wordt bij of krachtens de Wet lidmaatschap koninklijk huis bepaald.

3. Inlijving in de Nederlandse adel kan slechts plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en die het verzoek tot inlijving hebben gedaan.

[…]

Artikel 3

Adeldom gaat ook volgens de bestaande regelingen met betrekking tot adeldom over op buiten het huwelijk geboren kinderen.

Artikel 7

1. […]

2. De bestaande regelingen met betrekking tot adeldom en de Hoge Raad van Adel kunnen worden gewijzigd bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 8

Inlijving in de Nederlandse adel kan plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en daartoe een verzoek om inlijving hebben gedaan binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Wet van 10 april 1997 tot wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek.

ARTIKEL I

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 5 komt te luiden:

[…]

Artikel V

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en is, wat betreft de geslachtsnaam van een kind en onverminderd artikel IV van deze wet, alleen van toepassing in het geval dat de familierechtelijke betrekking van het kind met beide ouders op of na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet ontstaat.

Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie

ARTIKEL I

A
De Elfde titel van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek1 wordt vervangen door:
TITEL 11. AFSTAMMING
[…]

ARTIKEL II

Indien het voorstel van wet (nr. 22 408) houdende wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek tot wet wordt verheven en in werking treedt, vervalt onderdeel 2 van onderdeel C van artikel I van de onderhavige wet en wordt artikel 5 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat luidt volgens de eerstgenoemde wet als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt de volgende volzin toegevoegd: Indien een kind door adoptie alleen in familierechtelijke betrekking tot de vader staat, heeft het zijn geslachtsnaam.

2. De laatste twee volzinnen van het tweede lid worden vervangen door de volgende twee volzinnen: Indien een kind door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan, houdt het de geslachtsnaam van de moeder, tenzij de moeder en de man, wiens vaderschap is vastgesteld, ter gelegenheid van de vaststelling gezamenlijk verklaren dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben. De rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het vaderschap vermeldt de verklaring van de ouders hieromtrent.

3. In het zesde lid wordt na «in geval van adoptie» ingevoegd: of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.

Artikel III OVERGANGSBEPALING

1. Het voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende recht blijft van toepassing op procedures waarin de inleidende dagvaarding is betekend dan wel het inleidende verzoekschrift is ingediend, met betrekking tot adoptie of herroeping daarvan alsmede met betrekking tot ontkenning van het vaderschap, vernietiging van een erkenning, inroeping of betwisting van staat, vaststelling van een onderhoudsbijdrage als bedoeld in artikel 394, of vaststelling van een som ineens als bedoeld in artikel 406, zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Het vervallen van artikel 405, tweede lid, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, heeft evenwel onmiddellijke werking.

2. Een kind aan wie tijdens de meerderjarigheid bekend is geworden en op het moment van inwerkingtreding van deze wet bekend is dat de erkenner vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind, kan gedurende een termijn van drie jaren te rekenen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de wet een verzoek tot vernietiging van de erkenning doen overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

3. Een kind aan wie tijdens de meerderjarigheid bekend is geworden en op het moment van inwerkingtreding van deze wet bekend is dat de man die op het tijdstip van zijn geboorte de echtgenoot van zijn moeder was, vermoedelijk niet zijn biologische vader is, kan gedurende een termijn van drie jaren te rekenen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een verzoek tot ontkenning van het vaderschap doen overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

4. Een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet lopende termijn voor de ontkenning van het vaderschap door de vader of door een afstammeling als bedoeld in artikel 201, eerste lid, van deze wet wordt verlengd tot een jaar.

5. Een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet lopende termijn voor de vernietiging van de erkenning door de vader of door een afstammeling van de vader als bedoeld in het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 201, eerste lid, van deze wet wordt verlengd tot een jaar.

6. Indien de geboorte van een kind voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet heeft plaatsgevonden en tijdens het huwelijk van zijn vader en moeder of binnen 306 dagen nadien, kan de moeder of haar afstammelingen als bedoeld in artikel 201, eerste lid, van deze wet gedurende twee jaren vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een verzoek tot ontkenning van het vaderschap doen overeenkomstig artikel 200 van deze wet. De moeder kan dit verzoek slechts doen, indien het kind op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot ontkenning van het vaderschap de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt.

7. Indien een verzoek tot adoptie uitsluitend op de grond van het niet vervuld zijn van de voorwaarde, bedoeld in artikel 228, eerste lid, aanhef en onder d, eerste volzin, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, is afgewezen, blijft de tweede zin van het bedoelde artikellid van toepassing. De in die zin opgenomen verwijzing naar de voorwaarden, gesteld onder e tot en met g, geldt voor dit geval als een verwijzing naar de voorwaarden onder e en f van artikel 228, eerste lid, van deze wet.

Besluit geslachtsnaamswijziging

Artikel 5

1. Op verzoek van een meerderjarige wordt zijn geslachtsnaam gewijzigd:

a. in de geslachtsnaam van de ouder dan wel van diens echtgenoot of geregistreerde partner die op grond van artikel 253sa, eerste lid, van rechtswege het gezamenlijk gezag over hem heeft uitgeoefend, en wiens naam hij niet heeft, indien hij op de voet van artikel 5, tweede, derde, vierde of vijfde lid, dan wel van artikel 253sa, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn geslachtsnaam heeft gekregen of indien hij op grond van artikel IV van de Wet houdende wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek de naam van zijn moeder heeft gekregen;

b. in de geslachtsnaam van de ouder in wiens geslachtsnaamswijziging hij niet heeft gedeeld omdat hij ten tijde van de wijziging meerderjarig was;

c. in zijn oorspronkelijke geslachtsnaam, indien de geslachtsnaam door zijn huwelijk is gewijzigd in die van de echtgenoot en dat huwelijk inmiddels is ontbonden.

2. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, wordt slechts ingewilligd indien het is ingediend binnen drie jaren nadat de meerderjarigheid is bereikt.