Uitspraak 201706983/1/A3


Volledige tekst

201706983/1/A3.
Datum uitspraak: 21 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2017 in zaak
nr. 16/5824 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2016 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een enkelvoudige vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer afgewezen.

Bij besluit van 29 juli 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.N. van der Ham, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.S. Buis en N. Fenich, zijn verschenen.

Overwegingen

Wet- en regelgeving

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2. [appellant] is sinds 2008-2009 actief als fietstaxichauffeur en exploiteert onder de naam van het eenmansbedrijf [bedrijf] een fietstaxi. Hij beschikte in de vergunningperiode van 1 april 2013 tot en met 31 maart 2016 over een enkelvoudige vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer, als bedoeld in artikel 2.51 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV). Gedurende de periode van 1 december 2015 tot en met 15 januari 2016 stond de mogelijkheid open tot het indienen van een aanvraag om een fietstaxivergunning voor de vergunningperiode 1 april 2016 tot 1 april 2019. Voor die vergunningperiode is artikel 2.51 van de APV uitgewerkt in het Uitvoeringsbeleid Alternatief personenvervoer 2016 (hierna: het Uitvoeringsbeleid). Op 1 januari 2016 heeft [appellant] een aanvraag om een enkelvoudige fietstaxivergunning voor voormelde vergunningperiode ingediend. Bij die aanvraag heeft [appellant], naast een aanvraagformulier, een formulier ‘Vergelijkende toets: vergunningaanvraag APV (1 voertuig)' (hierna: VT-formulier) ingediend, waarop hij verschillende onderwerpen, gecategoriseerd in onderdelen, schriftelijk heeft toegelicht.

Besluitvorming

3. Het college heeft de aanvraag van [appellant] afgewezen en hieraan ten grondslag gelegd dat aan zijn aanvraag bij de vergelijkende toets onvoldoende punten zijn toegekend om, gelet op het vergunningenplafond, in aanmerking te komen voor een fietstaxivergunning. Voor deze vergunningperiode zijn 132 aanvragen voor enkelvoudige en meervoudige fietstaxivergunningen ingediend voor in totaal 432 fietstaxi's. Aan de aanvraag van [appellant] is een score van 235 van de 300 punten toegekend (78,33%) waardoor zijn aanvraag, na een vergelijking met de scores van de andere aanvragen, op nummer 45 van de ranglijst is geplaatst. De fietstaxivergunning voor de 100e fietstaxi is verleend aan de aanvrager op nummer 35 van de ranglijst. Aan die aanvraag is een score van 325 van de 400 punten toegekend (81,25%), aldus het college.

Aangevallen uitspraak

4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe allereerst overwogen dat de beoordelingscriteria die het college heeft toegepast niet in strijd zijn met de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016 (ECLl:NL:RVS:2016:2927) inhoudende dat bij de verdeling van schaarse vergunningen door het bestuur op enigerlei wijze aan potentiële gegadigden ruimte moet worden geboden om naar de beschikbare vergunningen mee te dingen.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat de wijze van beoordelen, op basis van de ingevulde VT-formulieren, volgt uit het beoordelen van de aanvragen middels het uitvoeren van een vergelijkende toets en dat dit een juiste gang van zaken is. De aanvrager is daarbij zelf verantwoordelijk voor de inhoud van het in te dienen VT-formulier. In het formulier "Toelichting formulier Vergelijkende toets: vergunningsaanvraag APV (1 voertuig)" (hierna: toelichting op het VT-formulier) is benadrukt dat de vragen in dat formulier door de aanvrager volledig moeten worden beantwoord en dat het ontbreken van gegevens tot een minder hoge score zal leiden.

De rechtbank is voorts van oordeel dat het college toereikend heeft gemotiveerd waarom aan [appellant] voor het subcriterium 'Beschrijving onderhoudsplan' een score van 15 van de 50 punten is toegekend, voor het subcriterium ‘Veiligheid en uitstraling voertuig en bestuurder(s)' een score van 20 van de 25 punten, voor het subcriterium ‘Aanwezigheid reclame’ een score van 10 van de 15 punten, voor het subcriterium ‘Stratenkennis over Amsterdam' een score van 10 van de 20 punten en voor het subcriterium 'Beschrijving van uw doelgroep' een score van 10 van de 20 punten.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, het verbod op willekeur en het transparantiebeginsel slagen voorts evenmin. Het enkele feit dat in situaties met eenzelfde motivering een andere puntentelling is gegeven vormt geen aanwijzing dat de beschrijvingen op het VT-formulier van andere aanvragers ook hetzelfde waren. Om deze vergelijking te maken zijn de onderliggende aanvragen nodig waarin de antwoorden staan die de andere aanvragers hebben gegeven. [appellant] heeft niet aangetoond dat er sprake is van vergelijkbare gevallen of dat het verbod van willekeur is geschonden. Voor zover [appellant] betoogt dat met de verschillen in puntentoekenning een begin van bewijs is geleverd dat sprake is van vergelijkbare gevallen en het op de weg van het college ligt om in die situaties de aanvragen over te leggen, overweegt de rechtbank dat het niet in strijd is met het transparantiebeginsel dat het college de aanvragen van de andere aanvragers niet heeft overgelegd. Het college heeft toegelicht dat de antwoorden op de vergelijkende toetsen op hun eigen merites beoordeeld zijn aan de hand van de op voorhand kenbaar gemaakte beoordelingscriteria. Zo is de regeling ook opgebouwd. Het transparantiebeginsel gaat niet zo ver dat het college in deze procedure ten behoeve van [appellant] ook alle VT-formulieren van concurrerende aanvragers met de daarin door hen aan het college verstrekte informatie over hun bedrijfsvoering moet overleggen. Aan de hand van het beoordelingsformulier van [appellant] kan de eigen score worden nagegaan en op basis van welke elementen deze is berekend. Hiermee kan dus voldoende inzicht worden verkregen in de wijze waarop de aanvraag van [appellant] door het college is beoordeeld, zodat er geen sprake is van strijdigheid met het transparantiebeginsel.

Het verzoek tot het overleggen van alle VT-formulieren heeft de rechtbank afgewezen, reeds omdat [appellant] een Wob-verzoek daartoe heeft ingediend waarna die formulieren geanonimiseerd aan hem zijn verstrekt.

Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding heeft de rechtbank ten slotte ook afgewezen.

Hoger beroep

Dienstenwet en Dienstenrichtlijn

5. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat op het aanbieden van diensten in het kader van de Uitvoeringsregeling de Dienstenwet en de Dienstenrichtlijn van toepassing zijn. Hij voert hiertoe aan dat het gaat om een vergelijkbare dienst als het varen met rondvaartboten waarvan de Afdeling in de uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1520, heeft overwogen dat daarop de Dienstenrichtlijn van toepassing is. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat het vergunningenplafond in strijd is met de Dienstenwet en de Dienstenrichtlijn en dat hij onevenredig hard in zijn belangen wordt geschaad, nu hij zijn enige bron van inkomsten kwijt is. Een beperking van het aantal beschikbare vergunningen kan enkel gerechtvaardigd worden door een dwingende reden van algemeen belang. Daarnaast moet de beperking evenredig zijn in verhouding tot die reden van algemeen belang. Aan beide eisen wordt niet voldaan, aldus [appellant].

5.1. Volgens artikel 33, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Dienstenwet, waarbij artikel 11 van de Dienstenrichtlijn is omgezet in Nederlands recht, beperkt een bevoegde instantie een vergunning die zij al dan niet voor onbepaalde tijd kan verlenen niet in geldigheidsduur, tenzij het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang, of een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang. Op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, sub 2, is deze wet niet van toepassing op diensten en sectoren die op grond van artikel 2, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn, van het toepassingsgebied van de richtlijn zijn uitgezonderd.

De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de Dienstenwet en de Dienstenrichtlijn van toepassing zijn op het aanbieden van alternatief personenvervoer als hier aan de orde. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om een duurzame vorm van taxivervoer. Hoewel [appellant] heeft toegelicht dat het taxivervoer in de praktijk voornamelijk wordt gebruikt door toeristen, betreft de activiteit in hoofdzaak de verstrekking van een vervoerdienst in de zin van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de Dienstenrichtlijn en niet, zoals bij rondvaartboten, het verschaffen van een aangenaam kader voor het uitvoeren van dat vervoer. Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 oktober 2015, R.L. Trijber en J. Harmsen, ECLI:EU:C:2015:641. Overigens volgt uit de toelichting bij de Uitvoeringsregeling dat de doelstellingen van het beleid zijn gericht op het voorkomen van overlast voor het verkeer en andere gebruikers van de openbare ruimte door alternatief personenvervoer en het stimuleren van duurzame vormen van personenvervoer voor de korte afstand. Artikel 2.51 van de APV geeft het gemeentebestuur de kans om het alternatief personenvervoer een volwaardige plaats te geven in het spectrum van personenvervoersdiensten in de stad. Hieruit kan worden afgeleid dat ook het beleid is gericht op de regulering van een bepaalde vorm van vervoer en niet op de regulering van een dienst die slechts gericht is op toerisme.

Het betoog faalt.

Kenbaarheid, zorgvuldigheid en motivering

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de beoordelingscriteria van tevoren onvoldoende kenbaar waren. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitwerking van de beoordelingscriteria slechts een verfijning vormt om de score nader te motiveren. Volgens [appellant] heeft het college bij de beoordeling van de VT-formulieren nieuwe criteria voor puntentoekenning toegevoegd. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] verschillende voorbeelden genoemd. Het was volgens hem bijvoorbeeld niet duidelijk dat van aanvragers werd verlangd dat zij hun stratenkennis zouden beschrijven door een opsomming te geven van allerlei straatnamen (onderdeel C3). Verder stelt het college blijkens het beoordelingsformulier verplicht om minimaal één keer per jaar groot onderhoud te verrichten (onderdeel A1), hetgeen van tevoren niet duidelijk was. Voorts is onduidelijk waarom wel wordt gevraagd naar de manier waarop onderhoud wordt gepleegd, maar niet naar welke onderdelen worden gecontroleerd. Daarnaast hanteert het college de voorwaarde van bedrijfskleding om het volledige aantal punten voor representativiteit te kunnen vergaren (onderdeel A2), terwijl dat niet blijkt uit de toelichting op het VT-formulier.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem te weinig punten heeft toegekend. Dit volgt bijvoorbeeld uit de puntentoekenning voor onderdeel A, onderdeel C3.1 en onderdeel C5. Met betrekking tot onderdeel C3.1 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ten aanzien van dit onderdeel terecht heeft gesteld dat "beschrijving stratenkennis" gelijkstaat aan een "opsomming van straten en hotspots". Hierbij is volgens [appellant] van belang dat bij het vergelijkbare onderdeel C4.1, beschrijving historische kennis, ook geen opsomming is gegeven van allerlei historische feitjes, maar desondanks wel het volledige puntenaantal is toegekend. Dit terwijl hij, net als bij onderdeel C3.1, enkel beschrijft hoe zijn kennis is opgebouwd. Op basis daarvan had hij het volledige aantal punten moeten ontvangen op onderdeel C3.1. Daarnaast is de rechtbank zonder motivering voorbij gegaan aan het concrete voorbeeld dat [appellant] heeft gegeven (productie 5 bij het beroepschrift van 8 september 2017) met betrekking tot de willekeurige beoordeling (bij onderdeel C3.1). Hieruit blijkt aantoonbaar dat hij eenzelfde omschrijving geeft als een andere aanvrager, terwijl de laatstgenoemde in tegenstelling tot [appellant] vijf punten krijgt toegekend. Dit duidt op willekeur en een onzorgvuldige beoordeling van de aanvragen, aldus [appellant].

6.1. Zoals [appellant] terecht heeft gesteld, heeft het college voor onderdeel C3.1 "Beschrijving van de Amsterdamse stratenkennis bij de bestuurder(s)" meer punten toegekend aan aanvragers die een opsomming hebben gegeven van straten en hotspots in Amsterdam dan aan aanvragers die dat niet hebben gedaan. Dat het geven van een dergelijke opsomming meer punten zou opleveren blijkt niet uit de vraagstelling op het VT-formulier. Het volgt evenmin uit bijlage I bij het Uitvoeringsbesluit of uit de toelichting op het

VT-formulier. De Afdeling is van oordeel dat de criteria voor puntentoekenning voor dit onderdeel aldus onvoldoende kenbaar zijn. Daarbij komt dat uit het door [appellant] overgelegde VT-formulier van een andere aanvrager blijkt, dat het college die aanvrager 5 punten heeft toegekend terwijl zijn beschrijving van de stratenkennis vergelijkbaar is met die van [appellant] en [appellant] 0 punten heeft gescoord. Het college heeft dit verschil in punten ter zitting onvoldoende kunnen verklaren. De Afdeling is derhalve voorts van oordeel dat de beoordeling van het college op dit onderdeel onzorgvuldig is en onvoldoende gemotiveerd.

6.2. Over onderdeel C3.2 "Aantoonbare ervaring van Amsterdamse stratenkennis bij de bestuurder(s)", heeft het college ter zitting toegelicht dat indien een aanvrager meer dan 3 jaar ervaring heeft als vergunninghouder hij op dit onderdeel altijd 10 punten scoort. Volgens het college kan bij die ervaring ervan uit worden gegaan dat iemand meer dan 3 jaar ervaring heeft met het rijden door de straten van Amsterdam. Pas indien die ervaring niet aanwezig is, wordt gekeken naar het door de aanvrager gegeven antwoord. Uit een door [appellant] overgelegd stuk blijkt dat zelfs indien een aanvrager invult 1,5 jaar ervaring te hebben, 10 punten worden toegekend indien het college door middel van eerder verleende vergunningen is gebleken dat die aanvrager meer dan 3 jaar ervaring heeft. Hierbij wordt bovendien geen onderscheid gemaakt tussen de aanvraag voor een enkelvoudige of een meervoudige vergunning, terwijl bij een meervoudige vergunning in de meeste gevallen niet wordt gereden door de aanvrager zelf. Daarmee was onvoldoende kenbaar dat bij meer dan 3 jaar ervaring altijd de maximale score wordt behaald. [appellant] heeft derhalve terecht betoogd dat ook dit voorbeeld zijn stelling, dat de criteria onvoldoende kenbaar zijn, ondersteunt. Daaraan doet niet af dat hij op dit onderdeel de maximale score heeft behaald.

6.3. Over onderdeel C5 "Beschrijving van uw doelgroep" heeft het college opgemerkt dat [appellant] een matige beschrijving heeft gegeven van twee of meer categorieën. Uit bijlage I bij het Uitvoeringsbesluit en het

VT-formulier blijkt dat een aanvrager de doelgroep dient te beschrijven waarop hij zijn dienstverlening richt. In deze meetpunten worden de volgende categorieën doelgroepen genoemd: toeristen, forenzen, bedrijven, Amsterdammers en overige categorieën. Uit de Nota van Beantwoording van 15 september 2015, waarin het college is ingegaan op inspraakreacties naar aanleiding van het concept Uitvoeringsbeleid, volgt dat deze vraag naar een beschrijving van de doelgroep waarop vergunninghouders hun dienstverlening gaan richten, is toegevoegd omdat de intentie van het college is om ondernemers te verleiden tot het verbreden van hun dienstverlening aan nieuwe doelgroepen die nu nog onvoldoende worden bediend door het vervoer per fietstaxi. Het is evenwel onvoldoende kenbaar hoe op dit onderdeel de maximale score kan worden behaald en waar die score op wordt gebaseerd. [appellant] heeft als doelgroepen buitenlandse toeristen en Nederlandse toeristen van buiten Amsterdam genoemd en toegelicht dat het veelal gaat om korte ritjes van 1 tot 2,5 km. Het college heeft in het licht van het voorgaande onvoldoende gemotiveerd waarom [appellant] op dit onderdeel niet de maximale score heeft behaald.

6.4. Gelet op de voorbeelden die [appellant] heeft gegeven, de vraagstelling op het VT-formulier, de toelichting op het VT-formulier, bijlage I bij het Uitvoeringsbesluit en de toelichting van het college ter zitting is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de criteria aan de hand waarvan het college een VT-formulier van een aanvrager beoordeelt onvoldoende kenbaar zijn en dat daarmee de beoordeling van de aanvraag van [appellant] door het college onzorgvuldig is geweest. Het college heeft tevens onvoldoende gemotiveerd waarom [appellant] op de door hem genoemde onderdelen, met name onderdeel C3.1 en C.5, niet de maximale score heeft behaald. Nu de Afdeling reeds door de onder 6.1 tot en met 6.3 genoemde voorbeelden tot voormeld oordeel komt, acht zij het thans niet nodig alle door [appellant] genoemde voorbeelden te bespreken.

Het betoog slaagt.

Aanvraagformulieren

7. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat in het kader van "equality of arms" alle aanvraagformulieren aan het procesdossier moeten worden toegevoegd, behoeft dit gelet op het voorgaande geen bespreking meer.

Slotsom

8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 29 juli 2016 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de door [appellant] in bezwaar aangevoerde gronden tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een enkelvoudige vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2017 in zaak nr. 16/5824;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 29 juli 2016, kenmerk: 16/165 16/2985;

V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] handelend onder de naam [bedrijf] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2004,00 (zegge: tweeduizendenvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] handelend onder de naam

[bedrijf] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.

w.g. Sevenster w.g. Veenboer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018

730.


BIJLAGE

Algemene Plaatselijke Verordening 2008

Artikel 2.51 (Personenvervoer)

1. Het is verboden zonder vergunning van het college als ondernemer op of aan de weg met een voertuig tegen betaling personenvervoer aan te bieden.

2. Het verbod geldt niet voor zover in het daar geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet personenvervoer.

3. Het college kan de vergunning weigeren of intrekken als het vervoer:

a. gevaar oplevert voor de veiligheid van de passagiers, de verkeersveiligheid of de doorstroming van het verkeer;
b. hinder veroorzaakt voor het woon- of leefklimaat;
c. een nadelige invloed heeft op het milieu;
d. onevenredig beslag legt op de openbare ruimte of
e. afbreuk doet aan het uiterlijk aanzien daarvan.

4. Het is verboden om personenvervoer als bedoeld in het eerste lid aan te bieden op door het college aangewezen wegen.

Uitvoeringsbeleid Alternatief personenvervoer 2016 ex art 2.51 APV

Artikel 1.1 (Definities)

[...]

3. Alternatief personenvervoer: het met een vergunning van het college als ondernemer met een voertuig tegen betaling personenvervoer aan te bieden aan de weg (met één van de type voertuigen zoals genoemd in artikel 2.2 vervoersdiensten):

[...]

9. enkelvoudige vergunning: een vergunning of de aanvraag daarvan waarbij de vergunninghouder tevens de enige bestuurder van het voertuig is waarvoor vergunning is verkregen of wordt gevraagd;

10. meervoudige vergunning: een vergunning of de aanvraag daarvan waarbij de vergunninghouder derden (handelend onder de naam van de vergunninghouder) de voertuigen waarvoor vergunning is verkregen of wordt gevraagd, laat besturen;

[...].

Artikel 1.3 (Beleidsdoelstellingen Alternatief personenvervoer)

Het college beoogt ten aanzien van het Alternatief personenvervoer de volgende (beleids)doelstellingen te bevorderen:

1. Het aanbieden van milieuvriendelijke vormen van personenvervoer voor de korte afstand:

2. Continuïteit en kwaliteit in de dienstverlening voor de vergunninghouders en de gebruikers;

3. Voorkomen van overlast als bedoeld in artikel 2.5 I, derde lid van de APV.

Artikel 2.3 (Maximering en vergunningenplafond)

1. Per categorie kan het college besluiten een vergunningenplafond in te stellen indien er sprake is of dreigt van belangen die het derde lid van artikel 2.51 van de APV beoogt te voorkomen.

2. Indien voor een type voertuig een vergunningenplafond geldt, wordt aan de hand van vastgestelde criteria een vergelijkende toets uitgevoerd om te bepalen welke aanvrager een vergunning wordt gegund. (Zie ook artikel 2.5)

Maximering categorie ‘fiets met of zonder trapondersteuning'

3. Voor de categorie ‘fietsen met of zonder trapondersteuning' geldt gelet op het bepaalde in artikel 2.51, derde lid, sub a. en d. van de APV een vergunningenplafond van maximaal 100 te vergunnen voertuigen.

4. Gelet op het bepaalde in artikel 2.51, derde lid, sub b. van de APV wordt per aanvrager een vergunning voor maximaal tien ‘fietsen met of zonder trapondersteuning' toegekend.

Artikel 2.5 (Vergelijkende toets)

1. De vergelijkende toets bestaat uit drie onderdelen:

a. In fase A wordt beoordeeld of de bij de aanvraag gevoegde bijlagen waarin de gegevens worden gevraagd voor het beoordelen van de vergelijkende toets voldoet aan de indieningsvereisten (zoals beschreven in 2.4);
b. In fase B wordt aan de hand van de overgelegde gegevens en op basis van criteria uit bijlage I aan de aanvraag een score van 0 tot 400 punten toegekend;
c. In fase C wordt afhankelijk van de ruimte die het ingestelde vergunningenplafond biedt en het aantal voertuigen dat per aanvrager maximaal is toegestaan, aan de aanvraag die het hoogste heeft gescoord in fase B een vergunning verleend;
d. Indien twee of meer aanvragen in fase B gelijk scoren, heeft de eerst ingediende aanvraag voorrang;
e. Bij aanvragen die voldoen aan de minimale score zoals bedoeld in bijlage I, maar als gevolg van schaarste niet worden vergund, worden geplaatst op een ranglijst (fase D). Bij een vrijgekomen plaats wordt aan de hoogst scorende aanvraag een vergunning verleend voor zover het ingestelde vergunningenplafond hiertoe de ruimte biedt.
f. Bij een volgend door het college te bepalen selectiemoment vervallen alle op de ranglijst geplaatste aanvragen en start een nieuwe aanvraagprocedure.

2. Voor de vergelijkende toets zoals bedoeld in het eerste lid stelt het college een formulier ter beschikking dat bij de aanvraag volledig naar waarheid moet worden ingevuld. Het formulier bevat de criteria als bedoeld in bijlage I op basis waarvan de vergelijkende toets plaatsvindt. Het formulier is beschikbaar op www.amsterdam.nl/apv.

Bijlage I (Vergelijkende toets)

De vergelijkende toets is bedoeld om de vergunningen voor maximaal 100 fietstaxi's toe te kennen aan de aanvragers die het meeste bijdragen aan de gemeentelijke doelstellingen conform artikel 1.3.

De vergelijkende toets is vooral gericht op het toetsen van de 2e en 3e (beleids)doelstelling en is opgebouwd uit vier onderdelen:

A. Veiligheid en uitstraling:

B. Normen en waarden;

C. Kwaliteitspunten om de professionaliteit van de dienstverlening te waarborgen.

D. Borging, interne controle en klachtenafhandeling (alleen bij meervoudige vergunningen).

Per onderdeel zijn de doelen, de juridische basis, criteria en de meetpunten benoemd. Ondernemers kunnen per onderdeel 100 punten halen. Minimum aantal punten per onderdeel om in aanmerking te komen voor een vergunning is 55 punten. Elk van de onderdelen weegt even zwaar mee.

Per meetonderdeel is aangegeven hoeveel punten maximaal behaald kunnen worden. De beoordeling van de aanvragen wordt gedaan door een commissie die samengesteld is uit een vertegenwoordiger vanuit Politie, stadsdeel Centrum en namens het college, de Resultaat Verantwoordelijke Eenheid Verkeer & Openbare Ruimte.
A_Veiligheid_en_uitstraling

A_Veiligheid_en_uitstraling

B_Integriteit

B_Integriteit

C_Dienstverlening

D_Borging