Uitspraak 201703221/1/A3


Volledige tekst

201703221/1/A3.
Datum uitspraak: 21 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 april 2017 in zaak nr. 15/2811 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Defensie.

Procesverloop

Bij brief van 22 juli 2015 heeft [appellant] de Stichting Pensioenfonds Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) verzocht om toezending van alle correspondentie die betrekking heeft op een door het ABP genomen primair besluit en besluit op bezwaar.

Bij uitspraak van 5 april 2017 heeft de rechtbank het beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het ABP niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Inleiding

1. Naar aanleiding van een door het ABP namens de minister genomen besluit op bezwaar over een verstrekte voorziening heeft [appellant] bij brief van 22 juli 2015 het ABP verzocht om toezending van alle correspondentie die betrekking heeft op het primaire besluit en het besluit op bezwaar. Bij brief van 29 juli 2015 heeft het ABP stukken toegezonden aan [appellant]. Bij brief van 30 juli 2015 heeft [appellant] het ABP op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) opnieuw gevraagd die stukken over te leggen. Het ABP heeft bij brief van 26 augustus 2015 laten weten dat geen andere stukken aanwezig zijn om over te leggen dan die [appellant] reeds heeft ontvangen. In reactie hierop heeft [appellant] het ABP bij brief van 30 augustus 2015 in gebreke gesteld.

Vervolgens heeft [appellant] op 15 september 2015 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:54 van de Awb uitspraak gedaan en geoordeeld dat de minister niet in gebreke is.

De aangevallen uitspraak

2. Bij uitspraak op verzet heeft de rechtbank het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het ABP geen bestuursorgaan is en dat voor het ABP derhalve geen doorzendplicht bestaat. Omdat een brief van het ABP, waarin staat dat niet alsnog kan worden voldaan aan het verzoek van [appellant] omdat niet meer stukken aanwezig zijn, niet aangemerkt kan worden als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, staat volgens de rechtbank geen beroep open bij de bestuursrechter.

Het hoger beroep

3. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het ABP geen bestuursorgaan is en dat het om die reden ook geen doorzendplicht heeft. [appellant] betoogt dat, omdat het ABP wel een bestuursorgaan is, het verzoek doorgezonden had moeten worden naar de minister van Defensie.

Wettelijk kader

4. Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb luidt:
‘Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

b. het niet tijdig nemen van een besluit.’

Artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb luidt:
‘Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:

f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.’

Artikel 8:1 van de Awb luidt:
‘Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.’

Artikel 3, eerste lid, van de Wob luidt:
‘Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.’

Beoordeling van het hoger beroep

5. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit artikel 3, eerste lid, van de Wob volgt dat een verzoek kan worden gericht tot een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Nu het ABP door de minister is gemandateerd om namens hem te besluiten over de voorziening, moet het ABP in zoverre worden beschouwd als een onder verantwoordelijkheid van de minister werkzame instelling, dienst of bedrijf. Het ABP heeft op 29 juli 2015 namens de minister besloten op het verzoek van [appellant] om toezending van de op het primaire besluit betrekking hebbende stukken. De brief van [appellant] van 30 juli 2015 en de reactie van het ABP van 26 augustus 2015 dienen als respectievelijk bezwaarschrift en besluit op bezwaar te worden aangemerkt. Dit besluit op bezwaar is, net als het besluit van 29 juli 2015, zoals blijkt uit de ondertekening, genomen namens de minister. Derhalve is tijdig namens de minister besloten op het verzoek van [appellant].

Omdat [appellant] in zijn beroepschrift de rechtbank mede heeft verzocht om te bepalen dat het ABP alsnog de gevraagde stukken aan hem dient toe te zenden, had de rechtbank het verzoek inhoudelijk dienen te beoordelen.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2015 van de minister alsnog ongegrond verklaren. Hiertoe wordt overwogen dat niet is gebleken dat de mededeling van het ABP dat zij niet over meer informatie beschikte dan dat zij reeds aan [appellant] had toegezonden niet ongeloofwaardig is en [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat wel meer informatie aanwezig is.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 april 2017 in zaak nr. 15/2811;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. gelast dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Hagen w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018

176-857.