Uitspraak 201705501/1/A2


Volledige tekst

201705501/1/A2.
Datum uitspraak: 14 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Almere,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 mei 2017 in zaak nr. 16/5546 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2016 heeft het college een parkeerplaats aangewezen voor het opladen van elektrische voertuigen.

Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door F.J.A. van der Schaal en W. Schier, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op aanvraag van een van de bewoners aan de Buitenhof te Almere heeft het college een parkeerplaats aangewezen voor het opladen van een elektrisch voertuig, waarbij een laadpaal en een bord E1003 wordt geplaatst. [appellant] woont tegenover de aangewezen locatie aan de Buitenhof en kan zich niet met dit besluit verenigen.

Wettelijk kader

2. Artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) luidt:

"1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

(…)

3. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:

a. het bevorderen van een doelmatig of zuinig energiegebruik;

(…)."

Artikel 15 luidt:

"1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.

2. Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken."

Artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw) luidt:

"De motivering van het verkeersbesluit vermeldt in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen."

Besluitvorming

3. Het college heeft aan het verkeersbesluit ten grondslag gelegd dat de locatie aan de Buitenhof is aangewezen, omdat de locatie op acceptabele afstand (binnen 200 meter) van de aanvrager ligt, de aanvrager geen parkeergelegenheid heeft op eigen terrein (of in het bezit is van meerdere elektrische voertuigen), er op de desbetreffende locatie regelmatig een elektrische auto zal staan, het een zichtbare locatie betreft, er voldoende parkeervakken in de straat zijn, auto’s er voor langere tijd kunnen staan en de laadpaal goed past in het op te bouwen netwerk van oplaadpunten. De aangegeven alternatieve locaties voldoen in mindere mate aan deze criteria. De parkeerdruk aan de Buitenhof wordt verhoogd, maar is niet zodanig onevenredig dat van plaatsing van de laadpaal moet worden afgezien, aldus het college.

Aangevallen uitspraak

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bij het bestreden besluit de belangen van [appellant] en andere omwonenden voldoende heeft meegewogen en dat niet kan worden geoordeeld dat het college bij afweging van alle belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.

Hoger beroep

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de door het college aangedragen gronden de beslissing tot aanwijzing en inrichting van de gekozen locatie aan de Buitenhof te Almere ten behoeve van het parkeren en laden van elektrische auto’s kan dragen. [appellant] stelt dat hij onevenredig in zijn belangen is getroffen en het besluit derhalve in strijd is met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hiertoe voert hij aan dat de plaatsing van de openbare laadpaal leidt tot een substantiële verzwaring van de toch al hoge parkeerdruk in de buurt. Te meer nu de laadpaal over twee laadpunten beschikt, waardoor er feitelijk twee parkeerplaatsen bezet zullen zijn door elektrische auto’s. Hierdoor blijven er onvoldoende parkeerplaatsen over voor omwonenden zonder elektrische auto. Daarnaast wordt de aangewezen parkeerplaats ten onrechte bezet gehouden door elektrische auto’s terwijl deze niet worden opgeladen. Voorts zijn er door [appellant] alternatieve locaties aangedragen die, net als de door het college gekozen locatie, op korte afstand van de aanvrager liggen, maar zich niet direct in het zicht van omwonenden bevinden. Tevens zijn deze locaties centraler in de wijk gelegen en beter bereikbaar. Dat de laadpaal zich bij de alternatieve locaties buiten het zicht van de aanvrager bevindt, is niet relevant. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de alternatieve locaties minder geschikt zijn, aldus [appellant].

5.1. Een bestuursorgaan komt bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bij het besluit tot aanwijzing van een parkeerplaats voor elektrische auto’s de betrokken belangen heeft afgewogen en dat het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Niet is gebleken dat het college de belangen van omwonenden, in het licht van de hoge parkeerdruk aan de Buitenhof, niet of onvoldoende heeft meegewogen. Bij de aanwijzing van de parkeerplaats voor elektrische auto’s is, blijkens het besluit van 27 oktober 2016, rekening gehouden met de hoge parkeerdruk aan de Buitenhof door slechts één parkeervak aan te wijzen, terwijl de laadpaal over twee laadpunten beschikt, en door het exclusief parkeren voor elektrische auto’s slechts toe te staan zolang ze worden opgeladen, zodat het oplaadpunt voor meerdere gebruikers beschikbaar is. Dat sprake is van een hoge parkeerdruk aan de Buitenhof vormt, zoals het college heeft aangevoerd, op zichzelf geen grond om van het plaatsen van een laadpaal af te zien. Elektrische auto’s moeten immers worden opgeladen. Het college heeft in het licht van deze omstandigheden in redelijkheid aan het belang van het creëren van een elektrische oplaadstructuur doorslaggevende betekenis toegekend.

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in het verkeersbesluit voldoende heeft gemotiveerd waarom voor deze locatie is gekozen en de alternatieve locaties in dit geval minder geschikt zijn. Het college heeft bij het aanwijzen van het oplaadpunt aan de Buitenhof de korte afstand tot de woning van de aanvrager zwaarder laten wegen dan de overlast voor omwonenden door uitzicht op het laadpunt. In dat verband heeft het college erop gewezen dat, omdat de laadpaal tenminste ten behoeve van de aanvrager is en uitgaande van een wervend karakter, gekozen is voor een plek op loopafstand van maximaal 200 meter van de woning van de aanvrager. De aangedragen alternatieve locaties liggen verder van de woning van de aanvrager af. Daarbij heeft het college mede betrokken dat de verwachting is dat op termijn meer laadpunten in de wijk zullen worden aangevraagd en de plek in zoverre past binnen een nog op te bouwen netwerk van laadpunten. Voor zover [appellant] er op heeft gewezen dat de locatie niet vindbaar is voor anderen omdat deze achterin de wijk is gelegen terwijl de door hem aangedragen alternatieve locaties centraler in de wijk zijn gelegen, heeft het college erop gewezen dat de wijk een hofjeswijk is waardoor het zicht bij binnenkomst van de wijk per definitie beperkt is. Alleen de alternatieve locatie ter hoogte van huisnummer 21 ligt meer in het zicht, doch deze locatie ligt behalve op grote afstand van de woning van de aanvrager, op een kleiner parkeerterrein. Het college heeft bij de keuze van de locatie betrokken dat daar meerdere parkeervakken aanwezig zijn, waardoor de druk als gevolg van het wegvallen van een algemene parkeerplaats over een groter aantal parkeervakken wordt verdeeld dan bij de alternatieve locaties. Voorts heeft het college, mede vanwege diefstal en vandalisme, waarde gehecht aan het feit dat de gekozen locatie, anders dan de alternatieve locaties, een voor de aanvrager zichtbare locatie betreft. Het college heeft zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de aangedragen alternatieve locaties minder geschikt zijn.

Voor zover [appellant] betoogt dat de aangewezen parkeerplaats ten onrechte bezet wordt gehouden op het moment dat daar een elektrische auto geparkeerd staat die niet wordt opgeladen, betreft dit een handhavingskwestie. Handhavingsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

5.3. Het betoog faalt.

Conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Daalder w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018

343-856.