Uitspraak 201706475/2/A1


Volledige tekst

201706475/2/A1.
Datum uitspraak: 7 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:

[verzoeker] en anderen, wonend te Amsterdam,
verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2017 in zaak nr. 16/2930 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B], beide gevestigd te Amsterdam (hierna: [wederpartij])

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2015 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het strijdig gebruik van de gronden gelegen op het perceel [locatie] in het Westelijk Havengebied te Amsterdam (hierna: het ADM-terrein).

Bij besluit van 21 maart 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 maart 2016 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.

Tegen deze uitspraak hebben onder meer [verzoeker] en anderen hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist, dat gegrond verklaard en het besluit van 15 september 2015 herroepen. Bij dat besluit heeft het college een last onder bestuursdwang opgelegd en de bewoners en gebruikers van het ADM-terrein, zijnde het terrein zoals gemarkeerd op de bij het besluit gevoegde kaart, gelast de in dat besluit vermelde overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.3, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), artikel 4.25 en artikel 2.20, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening 2008 en artikel 3.2 van de regionale Havenverordening te beëindigen, door het illegale, feitelijke gebruik ten behoeve van woondoeleinden en/of van recreatieve doeleinden op het ADM-terrein te staken en gestaakt te houden, de bouwwerken, caravans, andere voertuigen, tenten en objecten van dit terrein te verwijderen en verwijderd te houden en de (woon)schepen en andere vaartuigen van dit terrein te verwijderen en verwijderd te houden.

[verzoeker] en anderen kunnen zich met dit besluit niet verenigen en hebben daartegen gronden aangevoerd.

Het college en [wederpartij] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[verzoeker] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2018, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door mr. drs. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, vergezeld van mr. M.F. van Hulst, advocaat te Utrecht, en mr. M.F. van Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Hagen-Pot, mr. H. Krans en mr. M. van Muster, zijn verschenen. Ter zitting is tevens gehoord [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. F. Onrust en [gemachtigde], beiden advocaat te Amsterdam.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van [wederpartij] en besloten handhavend op te treden. Aan dat besluit is een begunstigingstermijn verbonden die eindigt op 15 februari 2018. [verzoeker] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht dat besluit te schorsen totdat op hun hoger beroep en beroep tegen dat besluit is beslist.

3. In hoger beroep is onder meer in geschil of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden en of het college bij het besluit van 15 augustus 2017 in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen overgaan, waarbij door [verzoeker] en anderen onder meer is aangevoerd dat handhaving, gelet op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, disproportioneel is.

De voorlopige voorzieningprocedure leent zich niet voor een definitieve beantwoording van deze vragen. Dat dient te geschieden in de bodemprocedure. Ten aanzien van de vraag of in afwachting daarvan aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.

3.1. [verzoeker] en anderen hebben in het kader van hun verzoek aangevoerd dat het ontruimen van het terrein met ongeveer 200 bewoners, waarbij de bouwwerken waarin zij nu wonen zullen worden verwijderd of ongeschikt worden gemaakt voor bewoning, grote en onomkeerbare gevolgen heeft voor de bewoners. De bewoners zijn inmiddels ruim twintig jaar op het terrein gevestigd en hebben daar een hechte gemeenschap gevormd. Er zijn gedurende de jaren tientallen kinderen geboren, voor wie de ontruiming ook grote gevolgen heeft. Ondanks aantoonbare inspanningen hebben de bewoners nog geen vervangende woonruimte gevonden en heeft de gemeente een toegezegde oplossing voor de gezinnen met kinderen nog niet gevonden.

3.2. Van de zijde van [wederpartij] is in deze procedure aangegeven dat zij het verzoek om handhaving heeft ingediend, omdat er op haar terrein ernstige overtredingen van wet- en regelgeving plaatsvinden. Voorts is aangevoerd dat een deel van het terrein is verhuurd. De huurder heeft een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting aangevraagd. Deze vergunning is weliswaar nog niet verleend, maar dat laat onverlet dat vóór de verlening verschillende andere werkzaamheden moeten worden verrichten, zoals het opruimen, saneren en bouwrijp maken van het terrein, het aanleggen van verharding en het kappen van bomen. Het overige deel van het terrein zal in gebruik worden genomen door twee ondernemingen die thans elders in Amsterdam zijn gevestigd, aldus [wederpartij].

3.3. Bij de beoordeling van de vraag of de gevraagde voorziening moet worden getroffen, gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Op het terrein dat in eigendom is van [wederpartij] wonen en werken ongeveer 200 personen in de op het terrein aanwezige bedrijfsgebouwen, caravans, hutten en andere objecten.

Tussen [wederpartij] en verschillende bewoners van het ADM-terrein is een civielrechtelijke procedure gevoerd inzake de ontruiming van dat terrein. In het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2979, inzake het hoger beroep van [wederpartij] tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2016, was aan de orde of [wederpartij], kort gezegd, belang had bij een ontruiming van het terrein. Het hof heeft overwogen dat de plannen van de huurder inmiddels in hoge mate concreet en onderbouwd en op afzienbare termijn uitvoerbaar zijn en dat de vordering van [wederpartij] in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof heeft evenwel van belang geacht dat de door de huurder gevraagde omgevingsvergunning nog niet is verkregen. Het hof heeft vervolgens, samengevat weergegeven, de vordering tot ontruiming toegewezen een en ander indien en zodra een periode van zes maanden zal zijn verstreken na verkrijgen door de huurder van de omgevingsvergunning.

Ter zitting is gebleken dat het college op zoek is naar een terrein waar de bewoners zich definitief kunnen vestigen. In afwachting van de daadwerkelijke beschikbaarheid van dat terrein, heeft het college een terrein op het oog waar de bewoners zich tijdelijk kunnen vestigen. Dit terrein heeft enige voorzieningen, zoals een verharding.

3.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat de huurder nog niet in het bezit is van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Niet gebleken is dat andere eventueel benodigde omgevingsvergunningen zijn aangevraagd dan wel zijn verkregen. Op dit moment kunnen derhalve nog geen werkzaamheden op het perceel worden uitgevoerd. Evenmin is gebleken dat de twee andere ondernemingen zich op korte termijn zullen vestigen op het ADM-terrein. In aanmerking genomen dat de situatie ter plaatse al 20 jaar bestaat, op het perceel ongeveer 200 personen wonen en werken, waaronder gezinnen met kinderen, zij bij ontruiming op korte termijn geen vervangende huisvesting hebben en de uitvoering van het handhavingsbesluit voor hun onomkeerbare gevolgen met zich brengt, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de in dit geding aan de orde zijnde belangen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen en het besluit van 15 augustus 2017 te schorsen totdat uitspraak in de hoofdzaak is gedaan.

4. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat, hangende de periode waarin het besluit is geschorst, de bewoners van het terrein doorgaan met zoeken naar alternatieve huisvesting, waarbij van belang wordt geacht dat de bewoners erkennen dat het gebruik van het terrein eindig is.

Indien blijkt dat, voordat in de hoofdzaak is beslist, een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, dan wel andere vergunningen aan de huurder zijn afgegeven waardoor de belangenafweging mogelijk anders zou kunnen uitvallen, kan om opheffing van de voorlopige voorziening worden gevraagd.

5. Het college dient ten aanzien van [verzoeker] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 21 maart 2016, kenmerk BZ.1.15.0571.001 en 002;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [verzoeker] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzieningenrechter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018

473.