Uitspraak 201703944/1/A2


Volledige tekst

201703944/1/A2.
Datum uitspraak: 7 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2017 in zaak nr. 16/3732 in het geding tussen:

[appellant]

en

de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2015 heeft de CSG de aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen.

Bij besluit van 22 april 2016 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. Barendregt, advocaat te Capelle aan den IJssel, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. A.S.R. Bisesser-Chigharoe, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 30 november 2015 heeft [appellant] bij de CSG een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend in verband met een schietincident. Bij dat incident, dat heeft plaatsgevonden op 14 juni 2013, is [appellant] in zijn rug geschoten. Als gevolg daarvan heeft hij een dwarslaesie opgelopen, waardoor hij niet meer kan lopen. Verder heeft hij diverse wonden, littekens en psychisch letsel aan het incident en de operatie overgehouden.

2. Aan het besluit van 10 december 2015 heeft de CSG ten grondslag gelegd dat, gelet op het onherroepelijke vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank van 1 oktober 2013, is gebleken dat [appellant] het slachtoffer is van een schulddelict en niet van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg).

Betoog in hoger beroep

3. [appellant] betoogt primair dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf en daarom niet in aanmerking komt voor een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel heeft gebaseerd op het vonnis van de strafrechter en het onderliggende dossier waarin staat dat de verdachte is veroordeeld voor een schulddelict. In zijn geval is dat volgens hem onredelijk en onbillijk. Daartoe stelt hij dat de bewijskracht van een strafvonnis volgens hem niet ziet op de situatie waarin het Openbaar Ministerie geen voorwaardelijk opzet ten laste heeft gelegd, terwijl dit wel kans van slagen zou hebben gehad. In dit verband voert hij aan dat uit het extract vonnis onvoldoende informatie staat over de toedracht, aanleiding en de omstandigheden van het misdrijf. De CSG dient volgens hem opnieuw de feiten te onderzoeken en in te gaan op de vraag of een beroep op voorwaardelijk opzet slaagt.

Subsidiair stelt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheden in zijn geval zo bijzonder en zwaarwegend zijn dat een uitkering moet worden gedaan in afwijking van het bepaalde in artikel 3 van de Wsg.

Wettelijk kader en beleid

4. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt:
"Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."

Artikel 8, eerste lid luidt:
"De CSG kan bij de beoordeling van de aanvraag afwijken van het bepaalde bij deze wet, indien toepassing ervan zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard."

5. Bij het beoordelen van een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds hanteert de CSG beleid. Dit beleid is neergelegd in de zogeheten Beleidsbundel.

6. Volgens paragraaf 1.1.2 van de Beleidsbundel, zoals die ten tijde van belang luidde, moet het geweldsmisdrijf met opzet zijn gepleegd. ‘Opzet’ is een juridisch begrip uit het strafrecht en komt er kort gezegd op neer dat de dader willens en wetens handelde. Bij een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf moet de dader het slachtoffer dus willens en wetens letsel hebben toegebracht. Ook als sprake is van ‘voorwaardelijk opzet’ kan een aanvraag worden ingediend. Met voorwaardelijk opzet wordt bedoeld dat de dader bij zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde, dat het slachtoffer daarbij letsel zou oplopen, aldus deze paragraaf.

7. Volgens paragraaf 1.1.4 hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden (zoals bij de strafrechter), maar moet dit aannemelijk worden gemaakt. Een uitspraak van een strafrechter in eerste aanleg is voor het Schadefonds meestal voldoende om te bepalen of een geweldsmisdrijf aannemelijk is.

Het vonnis van de strafrechter

8. In het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank van 1 oktober 2013 is onder meer het volgende overwogen.

"De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 14 juni 2013 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen een wapen van categorie II of III, en voor dat wapen geschikte munitie voorhanden heeft gehad; op 14 juni 2013 te Rotterdam onvoorzichtig en onachtzaam, terwijl hij (op de achterbank) gezeten was in een personenauto (Opel Corsa) en terwijl hij zich in die personenauto drie andere personen bevonden, een hem onbekend vuurwapen heeft aangepakt, waarvan het merk en/of type en/of werking en/of mankementen en/of (overige) bijzonderheden hem niet bekend was/waren en/of waarvan hij niet wist of dat vuurwapen al dan niet geladen was, en hij bovenbedoeld vuurwapen (met (grote kracht) doende is geweest een pennetje/palletje te verzetten en/of een of meer (andere) handelingen heeft verricht waardoor dat vuurwapen ongecontroleerd een kogel is afgevuurd , welke kogel de stoel waarop [appellant] gezeten was heeft doorboord en (vervolgens) het lichaam van die [appellant] heeft doorboord. Waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [appellant] zwaar lichamelijk letsel (…. ) heeft bekomen."

Oordeel in hoger beroep

9. Uit de overwegingen van het vonnis van de strafrechter volgt dat de verdachte is veroordeeld voor een schulddelict (artikel 308 Wetboek van Strafrecht). Dat betekent dat het handelen van de verdachte, naar het oordeel van de strafrechter, geen opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf is. Daarvan uitgaande is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3 van de Wsg. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de CSG zich niet alleen gebaseerd op het extract vonnis, maar ook op het gehele vonnis en de stukken in het strafdossier. Anders dan [appellant] betoogt, mocht de CSG op grond van het vonnis van de strafrechter ervan uitgaan dat de verdachte een schulddelict heeft gepleegd. In de Memorie van Toelichting bij de Wsg (Kamerstukken II, 1972, 12131, 3 p. 5) is vermeld dat de CSG in de regel niet zal behoeven - en ook niet behoren - te treden in een nieuw onderzoek van de feiten waarvan uit het vonnis van de rechter blijkt. Dat [appellant], zoals hij betoogt, niet aanwezig was bij het strafproces, is onvoldoende voor het oordeel dat de CSG het oordeel van de strafrechter niet heeft mogen volgen en in had moeten gaan op de vraag of de verdachte voorwaardelijk opzet had om [appellant] in zijn rug te schieten. Ook het beroep van [appellant] op het arrest van de HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010: BO2514 faalt. Niet valt in de zien dat de feiten en omstandigheden, zoals vermeld in het in cassatie bestreden arrest, in dat geval vergelijkbaar zijn. De slotsom is dat SCG terecht geen aanleiding heeft gezien op basis van het vonnis en stukken uit het strafdossier anders te oordelen dan de strafrechter.

Het betoog faalt.

10. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de CSG aanleiding had moeten zien op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wsg, de zogenoemde hardheidsclausule, van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg af te wijken, faalt dat betoog evenzeer. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. Voor zover [appellant] betoogt dat hij niets vermoedend in de auto zat toen hij buiten zijn schuld om zwaar lichamelijk letsel en psychische schade heeft opgelopen, treft dit geen doel. Uit het strafdossier volgt dat [appellant] in de auto zat tijdens een illegale wapendeal. Dat hij door nalaten van het Openbaar Ministerie zich niet als benadeelde partij heeft kunnen voegen in het strafproces, is geen omstandigheid die tot toepassing van de hardheidsclausule noopt. Het Openbaar Ministerie heeft bij brieven van 19 december 2013 en 23 december 2014 daarvoor een regeling aangeboden. Dat volgens [appellant] de civielrechtelijke weg om schade te verhalen onzeker en belastend is, maakt, wat daar verder ook van zij, evenmin dat dit moet leiden tot een uitkering uit het schadefonds. Dat het sinds 1 juli 2016 door de wetswijziging van de Wsg mogelijk is tegemoet te komen aan nabestaanden "van personen die als gevolg van overtreding van artikel 6 van de wegenverkeerswet 1994 of van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht" zijn overleden, leidt evenmin tot het oordeel dat de CSG toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule, reeds omdat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.

11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Ravels w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018

299.