Uitspraak 201607582/1/R2


Volledige tekst

201607582/1/R2.
Datum uitspraak: 7 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2014, kenmerk 00.069.897 heeft het college onder oplegging van een dwangsom gelast om artikel 3 van de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord Brabant 2013 (hierna: de Verordening 2013) na te leven, op grond waarvan de luchtwasser in stal 1 van de inrichting aan [locatie] te Breda een streefrendement van 85% dient te hebben.

Bij besluit van 14 juli 2015, kenmerk 00.171.083 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom van € 50.000,00.

Bij besluit van 3 mei 2016, kenmerk C2178718/3988801 heeft het college het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en is de formulering van de last gewijzigd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2017, waar [appellant B], bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Oostvogels, mr. J.M.G. Heideman en H.M.E. Suntjens, zijn verschenen.

Buiten bezwaar van de andere partij heeft [appellant] ter zitting een nader stuk overgelegd.

Overwegingen

1. [appellant] exploiteert een inrichting bestemd voor het houden van fok- en vleesvarkens en het opslaan en verwerken van bijproducten tot veevoer voor eigen gebruik. Op 7 augustus 2009 is aan [appellant] een milieuvergunning verleend, waarin onder andere voor stal 1 een luchtwasser van het type BWL 2008.01.V1 is vergund. Omdat de vergunde luchtwasser niet meer leverbaar was, heeft [appellant] een luchtwasser van het type BWL.2009.21 in stal 1 geïnstalleerd. Deze luchtwasser heeft evenals de vergunde luchtwasser een berekend rendement van 70% reductie van de ammoniakemissie.

Tijdens een controlebezoek op 15 januari 2014 heeft het college geconstateerd dat, kort gezegd, in stal 1 een luchtwasser van het type BWL.2009.21 is geïnstalleerd en in gebruik is. Het college stelt dat deze stal heeft te gelden als een nieuwe stal in de zin van de Verordening 2013, zodat hier een luchtwasser met een gemiddeld rendement van 85% moet zijn geïnstalleerd. Teneinde deze overtreding te beëindigen heeft het college bij besluit van 11 juli 2014 [appellant] het volgende gelast:

"U verbeurt de volgende dwangsom, indien u niet binnen zes maanden na verzenddatum van deze beschikking de volgende overtreding hebt beëindigd.

- € 10.000,- per week waarin wordt geconstateerd dat artikel 3 van de Verordening wordt overtreden doordat de luchtwasser op stal 1 geen streefrendement heeft van 85%, met een maximum van € 50.000,-."

De aan de opgelegde last verbonden begunstigingstermijn van zes maanden is verstreken op 15 januari 2015. Op 2 maart 2015 hebben twee toezichthouders van de Omgevingsdienst Midden- en West Brabant ter plaatse een controle uitgevoerd. Op grond van deze controle heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] het maximale bedrag van € 50.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd, omdat de luchtwasser op stal 1 niet het streefrendement van 85% heeft en na het verstrijken van de begunstigingstermijn meer dan 5 weken zijn verstreken. Op 14 juli 2015 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom.

Bij het bestreden besluit van 3 mei 2016 heeft het college de bezwaren tegen de last en de invorderingsbeschikking ongegrond verklaard en de formulering van de last na het gedachtenstreepje gewijzigd zodat deze luidt:

- € 10.000,- per week waarin de overtreding van artikel 3 van de Verordening voortduurt doordat de luchtwasser op stal 1 geen streefrendement heeft van 85%, met een maximum van € 50.000,-

Het college stelt dat deze wijziging een verduidelijking is van de formulering van de last in het besluit van 11 juli 2014 en geen wijziging van de last.

2. [appellant] kan zich niet verenigen met het besluit van 3 mei 2016. Hij voert aan dat de Verordening 2013 geen grondslag vormt om handhavend op te treden tegen de luchtwasser op stal 1 van zijn bedrijf. Daarnaast is, zo al handhavend mocht worden opgetreden, ten onrechte gesteld dat een dwangsom is verbeurd. Indien een dwangsom zou zijn verbeurd stelt [appellant] dat op basis van de last in het primaire besluit na de controle ten hoogste € 10.000,- had mogen worden ingevorderd en niet € 50.000,-.

3. Artikel 1, lid 2, van de Verordening 2013, zoals deze gold ten tijde van het primaire besluit van 11 juli 2014, luidt: "Waar in deze verordening gesproken wordt over een nieuwe stal, wordt daaronder verstaan:

a. een opgericht of gerenoveerd dierenverblijf,

1º. waarvoor op of na 25 mei 2010 een omgevingsvergunning onderdeel bouwen vereist is en door de oprichting of renovatie een wijziging plaatsvindt van het huisvestingssysteem uit de dan geldende Rav-lijst; of

2º. waarbij sprake is van het aanleggen, aankoppelen of installeren van een of meer van de in de bijlage 1 opgenomen lijst met systemen voorzover het aankoppelen of installeren van deze systemen betrekking heeft op de emissiereductie van stikstof"

Bijlage 1 luidt: "Lijst met systemen zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub a, onder 2:

1. Luchtwasser;

(…)"

Artikel 3, eerste lid, luidt: "De initiatiefnemer, onderscheidenlijk drijver van de betrokken inrichting draagt er zorg voor, dat bij het realiseren van een of meer nieuwe stallen deze gemiddeld voldoen aan de vereisten als opgenomen in bijlage 2 zoals deze geldt op het moment dat de daarvoor vereiste:

a. aanvraag om een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 of aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) of een ingevolge de Wabo vastgestelde algemene maatregel van bestuur, waarvoor op grond van artikel 47b van de Natuurbeschermingswet 1998 een verklaring van geen bedenkingen is vereist, of

b. indien onder a niet van toepassing is, een aanvraag om een vergunning ingevolge de Wabo of melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan."

4. Vast staat dat ten tijde van het opleggen van de last op stal 1 een luchtwasser was geïnstalleerd van het type BWL.2009.21. Deze heeft een rendement van 70%. De luchtwasser is in 2011 geïnstalleerd en in gebruik genomen. [appellant] heeft voor onder meer deze luchtwasser op 29 november 2011 een omgevingsvergunning voor het bouwen en wijzigen van de inrichting aangevraagd. De aanvraag was vereist, omdat deze luchtwasser afwijkt van het type luchtwasser BWL 2008.01.V1 die was vergund bij de omgevingsvergunning van 7 augustus 2009.

5. De Afdeling overweegt dat het college handhavend is opgetreden omdat de geïnstalleerde luchtwasser van het type BWL.2009.21 niet aan de rendementseis voldoet die geldt op basis van artikel 3, eerste lid, van de Verordening 2013. Op grond van dit artikel moet worden voldaan aan de rendementseis die staat in bijlage 2 bij de Verordening 2013, zoals deze geldt op het moment dat de aanvraag voor de vereiste vergunning ingevolge de Wabo is gedaan. Deze aanvraag is gedaan op 29 november 2011.

De Verordening 2013 is in werking getreden op 29 maart 2013. Dit betekent dat op 29 november 2011 bijlage 2 nog niet gold op basis waarvan kan worden vastgesteld aan welke (rendements)eis de luchtwasser moest voldoen op dat moment. Gelet op artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een luchtwasser met een rendement van 70% die in 2011 is geïnstalleerd geen overtreding opleveren van de in bijlage 2 bij artikel 3 van de Verordening 2013 gestelde eis van een streefrendement van 85%. Evenmin is een vergelijkbare eis van toepassing op grond van het overgangsrecht van de Verordening 2013. Artikel 3 van de Verordening 2013 is niet overtreden.

Het college heeft dan ook ten onrechte een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant].

Conclusie en proceskostenveroordeling

6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hierom zal de Afdeling de overige beroepsgronden niet bespreken.

7. Omdat uit bovenstaande overwegingen volgt dat de last onder dwangsom geen stand kan houden en de invorderingsbeschikking hier dus ook niet op gebaseerd kon worden, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, de besluiten van 11 juli 2014 en 14 juli 2015 te herroepen.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 3 mei 2016, kenmerk C2178718/3988801;

III. herroept de besluiten van 11 juli 2014, kenmerk 00.069.897, tot het opleggen van een last onder dwangsom en van 14 juli 2015, kenmerk 00.171.083, tot het invorderen van verbeurde dwangsommen;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant A] en [appellant B] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Scheele
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018

723.