Uitspraak 201703626/1/V3


Volledige tekst

201703626/1/V3.
Datum uitspraak: 15 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 april 2017 in zaken nrs. 17/6103 en 17/6109 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 17 maart 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 21 april 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Hetgeen in het hogerberoepschrift als grieven 1, 2 en 3 - voor zover de vreemdelingen daarin hebben betoogd dat in Noorwegen sprake is van systematische tekortkomingen in het asielsysteem en opvangvoorzieningen, zodat Noorwegen niet voldoet aan de internationale verdragsverplichtingen, en dat de gezondheidstoestand van de dochter maakt dat overdracht van de vreemdelingen aan Noorwegen getuigt van een onevenredige hardheid - is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2. De vreemdelingen klagen in grief 3 evenwel terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op de door hen voorgedragen beroepsgrond dat het arrest van 16 februari 2017 van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, (hierna: het arrest C.K.) noopt tot toepassing van artikel 17 van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013, L 180; hierna: de Dublinverordening). Door deze beroepsgrond onbesproken te laten heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift en het onderzoek ter zitting.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

4. De vreemdelingen hebben bij hun beroep op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening betoogd dat uit het arrest C.K. volgt dat wanneer er serieuze twijfel bestaat over de medische gevolgen van de overdracht aan de andere lidstaat het aan de staatssecretaris is om die twijfel weg te nemen. Zij wijzen daarbij op rapportages van de register/GZ-psycholoog (hierna: de GZ-psycholoog) waarin staat vermeld dat het suïciderisico bij de echtgenoot bij overdracht aan Noorwegen hoog is, en betogen dat de staatssecretaris er niet in is geslaagd om de hierdoor gerezen twijfel weg te nemen.

4.1. Dat er twijfel bestond over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de echtgenoot volgt reeds uit de omstandigheid dat de staatssecretaris het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) naar aanleiding van de overgelegde rapportages heeft verzocht op dit punt een medisch advies uit te brengen. In het advies van 31 oktober 2016 heeft het BMA onder meer vermeld dat het uitblijven van behandeling, gelet op de huidige medische inzichten, niet leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn. De vreemdeling is volgens het BMA dan ook in staat te reizen, mits aan de in het advies gestelde reisvoorwaarden wordt voldaan.

4.2. Het BMA heeft bij de totstandkoming van het medisch advies onder andere gebruik gemaakt van de rapportages van de GZ-psycholoog van 13 juni 2016 en van 18 oktober 2016. Het BMA en de GZ-psycholoog hebben zich bij beoordeling van de medische situatie van de echtgenoot derhalve gebaseerd op dezelfde medische gegevens. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat een verschil van inzicht over de uit die gegevens te trekken conclusies op zichzelf niet betekent dat het medisch advies niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:130). Omdat het BMA in het medisch advies van 31 oktober 2016 deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen medische noodsituatie op korte termijn dreigt en de brief van de GZ-psycholoog van 20 november 2016 geen nieuwe medische gegevens of relevante nieuwe feiten en omstandigheden bevat ten opzichte van de al bij het BMA bekende gegevens, betoogt de staatssecretaris terecht dat hij het medisch advies van 31 oktober 2016 terecht aan het besluit van 17 maart 2017 ten grondslag heeft gelegd.

4.3. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij de overdracht van de echtgenoot aan Noorwegen aan de door het BMA in het advies van 31 oktober 2016 vastgestelde reisvoorwaarden zal voldoen en dat mocht blijken dat hij hier niet aan kan voldoen de overdracht niet zal plaatsvinden. De vreemdelingen hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze reisvoorwaarden niet volstaan. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris met het opvragen van het BMA-advies zich er voldoende van heeft vergewist of de echtgenoot kan worden overgedragen en met zijn toezegging dat de overdracht alleen zal plaatsvinden wanneer aan de daarin vastgestelde reisvoorwaarden wordt voldaan de gerezen twijfel over de weerslag van de overdracht aan Noorwegen op de gezondheidstoestand van de echtgenoot voorts deugdelijk gemotiveerd heeft weggenomen.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich daarnaast in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de gezondheidstoestand van de echtgenoot er niet toe noopt de aanvragen van de vreemdelingen krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken.

De beroepsgrond faalt.

5. De beroepen zijn ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 april 2017 in zaken nrs. 17/6103 en 17/6109;

III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk, en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2018

765.