Uitspraak 201608377/1/V3


Volledige tekst

201608377/1/V3.
Datum uitspraak: 11 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2016 in zaak nr. 16/22783 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 25 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 19 februari 2016 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening), Duitsland verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvraag. De Duitse autoriteiten hebben het terugnameverzoek, na een eerdere afwijzing op 18 april 2016, op 17 augustus 2016 alsnog expliciet geaccepteerd.

2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het claimakkoord onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat hij de Duitse autoriteiten niet heeft geïnformeerd over het feit dat de meerderjarige zoon van de vreemdeling in Nederland internationale bescherming geniet. Daartoe betoogt hij onder meer dat een terugnameverzoek, gelet op artikel 23, vierde lid, en artikel 22, derde lid, van de Dublinverordening, gelezen in samenhang met artikel 2 en bijlage III van verordening 1560/2003 (PB 2003 L 222; lees: verordening 118/2014 (PB 2014 L 39/1; hierna: de Uitvoeringsverordening), wordt ingediend met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of zij krachtens de criteria van de Dublinverordening verantwoordelijk zijn. Nu hij in de aanwezigheid van familieleden van de vreemdeling in Nederland geen grond heeft gezien om het asielverzoek van de vreemdeling in behandeling te nemen, hoefde hij ook niet de Duitse autoriteiten over de zoon in Nederland te informeren, aldus de staatssecretaris. Daarnaast heeft hij, zo betoogt hij voorts, artikel 7, derde lid, van de Dublinverordening in acht genomen, nu hij het beschikbare bewijs van de aanwezigheid van de familieleden in Nederland in aanmerking heeft genomen.

3.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat uit artikel 23, vierde lid en artikel 22, derde lid, van de Dublinverordening, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening volgt dat hij slechts gehouden is informatie in het terugnameverzoek te vermelden die de aangezochte lidstaat in staat stelt om te beoordelen of hij krachtens de in de Dublinverordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de aanvraag van de vreemdeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2484). De staatssecretaris heeft in de aanwezigheid van de meerderjarige zoon van de vreemdeling die in Nederland internationale bescherming geniet terecht geen aanleiding gezien zich verantwoordelijk te achten voor het asielverzoek van de vreemdeling. De meerderjarige zoon is immers geen gezinslid als bedoeld in artikel 2, onder g, van de Dublinverordening, zodat artikelen 9, 10 en 11 van de Dublinverordening reeds daarom niet van toepassing zijn. Gelet daarop is, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, de informatie over deze zoon niet relevant voor de Duitse autoriteiten ter vaststelling van de verantwoordelijkheid, zodat hij hiervan ook terecht geen melding heeft gemaakt in het terugnameverzoek. Daarnaast betoogt de staatssecretaris terecht dat hij artikel 7, derde lid, van de Dublinverordening in acht heeft genomen. Anders dan de rechtbank overweegt, kan uit deze bepaling niet worden afgeleid dat de staatssecretaris verplicht was de Duitse autoriteiten te informeren over de meerderjarige zoon in Nederland, nu hieruit slechts voortvloeit dat de lidstaten met het oog op de toepassing van de in de artikelen 8, 10 en 16 bedoelde criteria elk beschikbaar bewijs van de aanwezigheid van familieleden op het grondgebied in aanmerking nemen. Dat heeft de staatssecretaris, gelet op het vooroverwogene, gedaan.

3.2. De staatssecretaris klaagt dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, doordat hij de Duitse autoriteiten in het terugnameverzoek niet op de hoogte heeft gebracht van de in Nederland verblijvende meerderjarige zoon van de vreemdeling, het claimakkoord onzorgvuldig tot stand is gekomen.

De grief slaagt.

Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

4. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

Conclusie

5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 5 oktober 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. De vreemdeling betoogt dat het claimakkoord onzorgvuldig is, nu hij in Duitsland geen formeel asielverzoek heeft ingediend maar daar slechts vingerafdrukken heeft afgegeven en de Duitse autoriteiten dit ook hebben erkend.

6.1. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:74) is de staatssecretaris terecht in beginsel afgegaan op informatie van een andere lidstaat, zoals het Eurodac-resultaat. Uit het claimakkoord volgt slechts dat de Duitse autoriteiten hebben vermeld dat de vreemdeling geen formeel asielverzoek heeft ingediend maar dat hij wel als asielzoeker is geregistreerd. Zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak eveneens heeft overwogen, maakt de enkele omstandigheid dat het in Duitsland geuite asielverzoek wellicht nog niet is geformaliseerd niet dat Duitsland niet verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van een vreemdeling. Daarbij is van belang dat de Duitse autoriteiten het terugnameverzoek van de staatssecretaris - waarin hij heeft vermeld dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in Duitsland geen asielverzoek heeft ingediend, maar er gelet op het Eurodac-resultaat wordt aangenomen dat dit wel het geval is - krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening hebben geaccepteerd. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in Duitsland een asielverzoek heeft ingediend.

De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16 en 17 van de Dublinverordening. Daartoe voert hij aan dat altijd sprake was van familieleven met zijn echtgenote en vier kinderen, dat ook zijn oudste zoon afhankelijk van hem was en dat zij slechts gescheiden zijn geraakt door de oorlog in Syrië. Volgens de vreemdeling moeten ook jongmeerderjarigen herenigd worden met hun ouders en volgt uit de Dublinverordening dat de eenheid van het gezin moet worden bewaard. Voorts betoogt hij dat het humaan en eerlijk is om zijn asielverzoek te behandelen in het land waar zijn oudste zoon internationale bescherming geniet, hebben zij dagelijks contact met elkaar en heeft hij inmiddels een instemmingverklaring van zijn zoon overgelegd.

7.1. De staatssecretaris heeft zich in zijn besluit van 5 oktober 2016 en het daarin ingelaste voornemen terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn in Nederland verblijvende meerderjarige zoon als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Daarbij heeft hij terecht betrokken dat de vreemdeling zijn stelling dat zijn meerderjarige zoon van hem afhankelijk is niet met medische documenten of anderszins heeft gestaafd en hij evenmin heeft gestaafd dat hij, dan wel zijn zoon, zorg nodig heeft. Voorts heeft hij daarbij terecht betrokken dat de zoon reeds sinds 12 juli 2015 in Nederland verblijft. Dat, zoals de vreemdeling aanvoert, tussen hem en zijn zoon sprake is van gezinsleven omdat ze altijd bij elkaar hebben gewoond en zijn zoon nimmer zelfstandig is geweest, heeft de staatssecretaris gelet op het voorgaande terecht onvoldoende geacht voor het oordeel dat sprake is van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Dat de vreemdeling in beroep een instemmingverklaring van zijn zoon heeft overgelegd, is gelet op het voorgaande evenmin voldoende voor een ander oordeel, nu de vreemdeling de afhankelijkheid immers niet aannemelijk heeft gemaakt.

7.2. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in voormeld besluit in redelijkheid op het standpunt gesteld dat geen bijzondere, individuele omstandigheden bestaan die voor hem aanleiding zijn om het asielverzoek van de vreemdeling onverplicht in behandeling te nemen. Daarbij heeft hij in redelijkheid betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zoon van hem afhankelijk is en zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het feit dat eventueel sprake is van gezinsleven op zichzelf niet reeds maakt dat overdracht van de vreemdeling aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. Daarbij heeft hij in redelijkheid van belang geacht dat de zoon van de vreemdeling zich al sinds 12 juli 2015 in Nederland bevindt en dat hij hier internationale bescherming geniet, zodat hij de mogelijkheid heeft de vreemdeling in Duitsland op te zoeken. Tevens heeft de staatssecretaris in redelijkheid bij zijn standpunt betrokken dat de uit de considerans van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven hun weerslag hebben gevonden in hoofdstuk III van de Dublinverordening, echter dat deze verordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familie- of gezinslid in Nederland kan worden verkregen, omdat daar andere regelingen voor openstaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:563).

De beroepsgrond faalt.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2016 in zaak nr. 16/22783;

IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Leeman, griffier.

w.g. Verheij w.g. Leeman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018

759.


BIJLAGE

Dublinverordening (EU nr. 604/2013)

Artikel 7

3. Met het oog op de toepassing van de in artikelen 8, 10 en 16 bedoelde criteria nemen de lidstaten elk beschikbaar bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker in aanmerking […].

Artikel 16

1. De lidstaten zorgen er normaliter voor dat, wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.

Artikel 17

1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. […]

Artikel 23

4. Een verzoek tot terugname wordt ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, lid 3, vermelden lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is. […].

Artikel 22

3. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen twee lijsten vast, waarin volgens de criteria in de punten a) en b) van de lid de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen worden vermeld, en herziet deze lijsten periodiek. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 44, lid, bedoelde onderzoeksprocedure. […].

Uitvoeringsverordening (EU nr. 118/2014)

Artikel 2

a. Voor de indiening van een terugnameverzoek wordt gebruikgemaakt van het standaardformulier waarvan het model is opgenomen in bijlage III; het verstrekt toelichting over de aard van en de gronden voor het verzoek en bevat de bepalingen van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*) waarop het is gebaseerd. Het verzoek omvat bovendien, in voorkomend geval:

a) de kopie van alle bewijsmiddelen en indirecte bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de aangezochte lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, in voorkomend geval vergezeld van verklaringen over de omstandigheden waarin deze zijn verkregen en over de bewijskracht die de verzoekende lidstaat eraan toekent, aan de hand van de in artikel 22, lid 3, van Verordening (EU) nr. 604/2013 bedoelde lijsten van bewijsmiddelen en indirecte bewijzen, die in bijlage II bij de onderhavige verordening zijn opgenomen; […].