Uitspraak 201609888/1/A1


Volledige tekst

201609888/1/A1.
Datum uitspraak: 17 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Montfoort,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 november 2016 in zaak nr. 16/983 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2015 heeft het college besloten tot invordering over te gaan van een door [belanghebbende] verbeurde dwangsom van € 18.750,00 wegens het niet voldoen aan een bij besluit van 10 december 2013 aan hem opgelegde last onder dwangsom.

Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen.

Bij uitspraak van 16 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.A. van Kooten-De Jong, advocaat te Montfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Maliepaard, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.H. Hartman, ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te Montfoort. [belanghebbende] heeft de gronden direct ten westen van het perceel van [appellant] in eigendom, lokaal (eveneens) bekend als [locatie]. Zowel [appellant] als [belanghebbende] exploiteren op hun percelen een (productiegerichte) paardenhouderij. [appellant] ondervindt naar gesteld overlast van de handel in paarden door [belanghebbende].

2. Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college [belanghebbende], naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van onder meer [appellant], voor zover hier van belang, gelast om met ingang van 1 maart 2014 het gebruik van zijn perceel voor de handel in paarden, te staken en gestaakt te houden onder oplegging van een dwangsom van € 7.500,00 per maand dat geen gevolg wordt gegeven aan deze last met een maximum van € 45.000,00. Met de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1668, is deze last onherroepelijk geworden.

3. Het college heeft in de periode van oktober 2014 tot en met maart 2015 vier controles laten uitvoeren op het perceel door één of meer toezichthouders van de Omgevingsdienst regio Utrecht. Van deze controlebezoeken zijn processen-verbaal van bevindingen opgemaakt die zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Uit deze processen-verbaal blijkt het volgende. Tijdens de controle op 27 oktober 2014 heeft de toezichthouder drie paarden in een nieuwe stal aangetroffen, waarvan de toezichthouder vermoedt dat zij recent zijn aangeschaft. Tijdens de controle op 3 december 2014 hebben de toezichthouders vier paarden (zogeheten Tinkers) in de nieuwe stal aangetroffen. Tijdens de controle op 5 februari 2015 zijn dezelfde vier paarden in de nieuwe stal aangetroffen. Tijdens de controle op 3 maart 2015 hebben de toezichthouders 34 paarden op het perceel waargenomen. Van een deel van deze paarden hebben de toezichthouders de chip uitgelezen en het paspoort gecontroleerd. Deze controles heeft het college betrokken bij zijn besluit van 16 juli 2015.

Bij het besluit van 16 juli 2015 heeft het college voorts vijf advertenties van de website Marktplaats betrokken waarin paarden te koop worden aangeboden en het telefoonnummer van [belanghebbende] is vermeld en/of de foto’s zijn gemaakt op het perceel van [belanghebbende].

Bij het besluit van 5 januari 2016 heeft het college het invorderingsbesluit van 16 juli 2015 herroepen omdat de processen-verbaal en de advertenties van de website Marktplaats niet de conclusie kunnen dragen dat [belanghebbende] daadwerkelijk paarden heeft verhandeld op zijn perceel. De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht heeft geconcludeerd dat [belanghebbende] in de periode van 27 oktober 2014 tot en met 3 maart 2015 geen dwangsommen heeft verbeurd.

Procesbelang

4. Voordat kan worden toegekomen aan het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het besluit van 5 januari 2016 ten onrechte van invordering heeft afgezien, gaat de Afdeling in op het betoog van [belanghebbende] dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit van 5 januari 2016 omdat, indien dwangsommen zouden zijn verbeurd, de bevoegdheid tot invordering is verjaard.

5. Artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

Artikel 5:6 bepaalt: "Het bestuursorgaan legt geen herstelsanctie op zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is."

6. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat partijen onderschrijven dat, indien in de periode van oktober 2014 tot en met maart 2015 dwangsommen zijn verbeurd, de bevoegdheid tot invordering daarvan thans is verjaard. Dat betekent dat op grond van de waarnemingen in de periode van oktober 2014 tot en met maart 2015 geen uitvoering meer kan worden gegeven aan een besluit dat strekt tot invordering, zoals het besluit van 16 juli 2015. Partijen zijn verdeeld over de vraag of in de hiervoor genoemde periode dwangsommen zijn verbeurd.

7. Tussen het college en [appellant] bestaat voorts geen overeenstemming over het antwoord op de vraag of, indien zou worden geoordeeld dat [belanghebbende] de last niet heeft nageleefd, de maximaal te verbeuren dwangsom thans is bereikt en derhalve of de last onder dwangsom volledig is uitgewerkt. Het college heeft zich hieromtrent ter zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat, indien zou worden geoordeeld dat [belanghebbende] de last niet heeft nageleefd, de maximaal te verbeuren dwangsom thans is bereikt en het college een nieuw handhavingsbesluit dient te nemen. [appellant] stelt in dit verband dat de last onder dwangsom nog niet is uitgewerkt.

8. Vast staat dat het herroepen besluit van 16 juli 2015 niet ziet op de maximaal te bereiken dwangsom. In aanmerking genomen dat het college geen nieuwe herstelsanctie kan opleggen zolang een wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is, is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellant] bij een oordeel over het besluit van 5 januari 2016 niet is vervallen.

Beoordeling hoger beroep

9. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het besluit van 5 januari 2016 ten onrechte van invordering heeft afgezien. Daartoe voert hij aan dat er voldoende bewijs is dat [belanghebbende] het perceel in de desbetreffende periode heeft gebruikt voor de handel in paarden. Hij wijst in dat verband op de controles die in opdracht van het college op het perceel zijn uitgevoerd, alsmede op de advertenties van de website Marktplaats en zijn eigen waarnemingen. Volgens [appellant] blijkt uit de controles dat de samenstelling van de groep paarden wisselt en voorts blijkt nergens uit dat er met de paarden wordt gefokt. Uit eigen waarneming weet [appellant] dat er regelmatig nieuwe paarden worden aangevoerd die een korte periode op het perceel verblijven en dan weer worden afgevoerd, hetgeen leidt tot verschillende bezoeken aan het perceel door (potentiële) kopers.

9.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179). Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening.

9.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de processen-verbaal niet blijkt dat [belanghebbende] paarden op het perceel heeft verhandeld. De processen-verbaal van bevindingen bevatten onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de door [appellant] voorgestane conclusie. Daargelaten dat de toezichthouders de advertenties van de website Marktplaats niet bij hun bevindingen hebben betrokken, zijn deze advertenties op zichzelf ook onvoldoende om de conclusie te dragen dat [belanghebbende] paarden heeft verhandeld vanaf het perceel. Voorts heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de waarnemingen van [appellant] niet ten grondslag kunnen liggen aan een vaststelling of de aan [belanghebbende] opgelegde last is overtreden, aangezien, zoals hiervoor onder 9.1 is overwogen, de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018

672.