Uitspraak 201603579/1/R1


Volledige tekst

201603579/1/R1.
Datum uitspraak: 10 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Aalten,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Aalten,
3. Stichting Windkracht Oost, gevestigd te Aalten,
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], beiden wonend te Aalten (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Aalten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellant sub 6] en anderen, wonend te Bredevoort dan wel gevestigd te Aalten, gemeente Aalten,
7. Stichting Natuur en Milieu Aalten (hierna: SNMA) en [appellant sub 7A], gevestigd respectievelijk wonend te Aalten,
8. [appellant sub 8], wonend te Bredevoort, gemeente Aalten,
9. [appellante sub 9], gevestigd te Aalten,

en

de raad van de gemeente Aalten,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2015" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft een aantal appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 21 maart 2017 heeft de raad het besluit van 19 april 2016 gewijzigd (hierna: het herstelbesluit).

Tegen het herstelbesluit heeft een aantal appellanten zienswijzen ingediend en beroep ingesteld.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2017, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken ingediend.

De Afdeling heeft de behandeling van de beroepen van een aantal appellanten afgesplitst en voortgezet onder zaak nr. 201603579/3/R1.

Overwegingen

Inleiding

1. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Aalten. Het plan is hoofdzakelijk conserverend.

Het herstelbesluit

2. Met het herstelbesluit is het plan op onderdelen gewijzigd.

3. Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

[...]."

4. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 21 maart 2017 in deze procedure voor het beroep van [appellant sub 5] aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb, nu het herstelbesluit betrekking heeft op een plandeel waarop ook het besluit van 19 april 2016 ziet en waartegen het beroep van [appellant sub 5] is gericht.

Toetsingskader

5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellante sub 1]

Inleiding

6. [appellante sub 1] is een machinefabriek gespecialiseerd in aandrijftechniek. [appellante sub 1] is onder meer gevestigd aan de [locatie 1] in het plangebied. Op een nevenlocatie vindt opslag plaats. Achter het perceel aan de Dinxperlosestraatweg zijn agrarische gronden gelegen die in eigendom zijn van [appellante sub 1]. [appellante sub 1] wenst de bedrijfsvoering aan de Dinxperlosestraatweg uit te breiden zodat de nevenlocatie kan worden gesaneerd en het aantal transportbewegingen kan worden teruggebracht. [appellante sub 1] heeft een deel van de agrarische gronden - in strijd met het vorige bestemmingsplan - bestraat en in gebruik genomen als parkeerterrein. Een ander deel van de agrarische gronden is in gebruik als retentievijver.

Uitbreidingsmogelijkheden

7. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch" die is toegekend aan de gronden achter het perceel [locatie 1]. Zij betoogt in de eerste plaats dat een bedrijfsbestemming had moeten worden toegekend om het bestaande parkeerterrein bij het bedrijf, dat deels op de agrarische gronden is gelegen, geheel als zodanig te bestemmen. Daarnaast had zij graag aan een deel van de resterende agrarische gronden een bedrijfsbestemming in het plan opgenomen zien worden om in de toekomst het bedrijf te kunnen uitbreiden met een extra opslagloods. Ook dient volgens [appellante sub 1] de bestaande retentievijver een bedrijfsbestemming te krijgen omdat deze bij het bedrijf hoort.

[appellante sub 1] betoogt dat er geen belangen van derden zijn die zich verzetten tegen het parkeerterrein en de bedrijfsuitbreiding. De agrarische gronden grenzen namelijk aan de bestaande bedrijfsgronden en aan de noordelijke zijde aan een groenstrook. Ten zuiden van de gronden staat weliswaar de woning aan de Dinxperlosestraatweg 72, maar de tussengelegen retentievijver kan dienen als buffer tussen het bedrijf en de woning. [appellante sub 1] betoogt verder dat door de raad is toegezegd dat de bedrijfsbestemming zou worden uitgebreid en het parkeerterrein zou worden gelegaliseerd. [appellante sub 1] betoogt voorts dat de toegekende bestemming "Agrarisch" niet zal worden verwezenlijkt binnen de planperiode. De gronden zijn in haar eigendom en zij is niet van plan de gronden agrarisch te gaan gebruiken. Het plan is daarom in zoverre niet uitvoerbaar.

7.1. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

7.2. De Afdeling overweegt dat het initiatief van [appellante sub 1], voor zover dat betrekking heeft op het parkeerterrein, voldoende concreet en tijdig kenbaar is gemaakt en dat - mede gelet op de omstandigheid dat het parkeerterrein feitelijk al aanwezig is - ten tijde van de vaststelling van het plan de ruimtelijke aanvaardbaarheid kon worden beoordeeld.

De raad heeft toegelicht dat onderhandelingen hebben plaatsgevonden tussen [appellante sub 1] en de bewoners van de woning aan de Dinxperlosestraatweg 72 over het parkeerterrein. Die onderhandelingen strekten er toe om te bezien in hoeverre de bewoners kunnen instemmen met de plannen van [appellante sub 1] Bij overeenstemming zou een gedeelte van de resterende agrarische gronden aan de bewoners worden overgedragen. In de onderhandelingen is echter geen overstemming bereikt. De raad heeft daarom de bestemming "Agrarisch", die ook al gold op grond van het vorige plan, aan de gronden toegekend.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de planologische besluitvorming ten onrechte laten afhangen van de uitkomsten van de onderhandelingen. Niet is gebleken dat de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het parkeerterrein zelf heeft beoordeeld. De raad dient uiteraard de belangen van omwonenden bij de afweging te betrekken. Dat de bewoners van de Dixperlosestraatweg 72 vrezen voor geluidhinder van het parkeerterrein wil evenwel nog niet zeggen dat het parkeerterrein vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar kan worden geacht. Daarbij is ook van belang dat in een bestemmingsplan kan worden geregeld dat geluidwerende maatregelen, zoals de realisering van een geluidscherm, worden getroffen. Overigens hebben de bewoners van de Dixperlosestraatweg 72 ter zitting aangegeven in te kunnen stemmen met een planologische regeling voor het parkeerterrein wanneer een geluidwerende voorziening wordt getroffen.

Nu de raad over het parkeerterrein ten onrechte geen ruimtelijke afweging heeft gemaakt, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. In zoverre slaagt het betoog.

7.3. Het initiatief van [appellante sub 1] voor zover dat voor het overige betrekking heeft op uitbreiding van de bedrijfsbestemming met het oog op realisering van opslag in de toekomst, was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende concreet om daarover een ruimtelijke afweging te maken. Zoals [appellante sub 1] ter zitting heeft toegelicht, is de wens om een opslagloods te realiseren tijdens de onderhandelingen met de bewoners van de Dinxperlosestraatweg 72 ter sprake gebracht, maar bestaan hiertoe geen concrete plannen. De raad heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien over dit voornemen een afweging te maken en de bedrijfsbestemming met het oog hierop al dan niet uit te breiden. In zoverre faalt het betoog.

7.4. Het betoog van [appellante sub 1] dat legalisering van het parkeerterrein en uitbreiding van de bedrijfsbestemming zouden zijn toegezegd, begrijpt de Afdeling als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Van een dergelijke toezegging is niet gebleken. [appellante sub 1] heeft gewezen op een passage in het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom met betrekking tot het parkeerterrein, maar hierin staat slechts de mededeling van het college van burgemeester en wethouders dat in de aanloop naar dat besluit ten onrechte de indruk is gewekt dat mogelijk concreet zicht op legalisatie bestond, terwijl later bleek dat het bestemmingsplan niet zou voorzien in het parkeerterrein. Hierin kan niet de toezegging van de raad worden gelezen dat het parkeerterrein in het bestemmingsplan als zodanig zou worden bestemd. Ook in zoverre faalt het betoog.

7.5. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan de gronden ter plaatse van de bestaande retentievijver, gelegen binnen de gronden met de bestemming "Agrarisch", een bedrijfsbestemming had moeten worden toegekend. Zoals [appellante sub 1] ter zitting heeft toegelicht is aanleg van de retentievijver een voorwaarde geweest voor de verlening van de omgevingsvergunning voor het bedrijf en wordt de vijver gebruikt voor waterretentie en -infiltratie ten behoeve van het bedrijf. Aan de vijver is de aanduiding "specifieke vorm van water - waterretentie" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.11, van de planregels mogen de gronden met die aanduiding mede worden gebruikt voor waterretentie en -infiltratie ten behoeve van het bedrijf dat is gevestigd ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van water - koppeling waterretentie" binnen de bestemming "Bedrijf". Aan het bedrijf van [appellante sub 1], althans aan een deel daarvan, is laatstgenoemde aanduiding toegekend. Het gebruik is aldus als zodanig bestemd en de koppeling met het bedrijf komt in de planregels tot uitdrukking. Het betoog faalt.

7.6. Over het betoog dat de bestemming "Agrarisch" niet uitvoerbaar zou zijn, overweegt de Afdeling dat in het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan slechts kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. Vaststaat dat de desbetreffende gronden in het vorige plan ook al een agrarische bestemming hadden. De gronden bestaan uit groen grasland. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de bestemming "Agrarisch" in het voorliggende plan onder meer het hobbymatig beweiden van agrarische gronden toelaat. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op voorhand niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Agrarisch" uitvoerbaar is binnen de planperiode. Ook in zoverre faalt het betoog.

Conclusie

8. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van het bestaande parkeerterrein achter het perceel [locatie 1], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond.

8.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om, voor het vernietigde plandeel, met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

8.2. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De beroepen van [appellante sub 2] en Stichting Windkracht Oost

Ontvankelijkheid

9. Artikel 6:7 van de Awb luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, vierde lid, luidt: "De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd."

Artikel 6:9 luidt: "1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen."

9.1. Het bestreden besluit is ter inzage gelegd op 8 juni 2016, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:7 en artikel 6:8, vierde lid, van de Awb op 9 juni 2016 is aangevangen en op 20 juli 2016 is geëindigd. De beroepschriften van [appellante sub 2] en Stichting Windkracht Oost zijn op 22 juli 2016 respectievelijk 25 juli 2016, en derhalve na afloop van de beroepstermijn bij de Raad van State binnengekomen. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de beroepen van [appellante sub 2] en Stichting Windkracht Oost ontvankelijk zijn.

9.2. De gemachtigde van [appellante sub 2] en Stichting Windkracht Oost heeft de beroepschriften op 19 juli 2016, en derhalve binnen de beroepstermijn, bij een postagentschap van PostNL aangeboden om aangetekend te worden verzonden. Door een medewerker van PostNL is opgemerkt dat het postbusnummer op de enveloppen onjuist was, maar is, ten behoeve van het aangetekend verzenden, een sticker met een barcode en het juiste postbusnummer op de enveloppen aangebracht. Aan de gemachtigde van [appellante sub 2] en Stichting Windkracht Oost is door de medewerker van PostNL medegedeeld dat bij de bezorging uitsluitend naar het door PostNL geregistreerde adres, dat wil zeggen het postbusnummer zoals aangebracht op de sticker, wordt gekeken en niet naar het andere op de envelop vermelde onjuiste postbusnummer. Een en ander wordt bevestigd in een door [appellante sub 2] en Stichting Windkracht Oost overgelegde ondertekende verklaring van de desbetreffende medewerker. Daarnaast heeft de gemachtigde van PostNL een verzendbewijs ontvangen waarop staat dat de beroepschriften worden verstuurd aan de Raad van State onder vermelding van het juiste postbusnummer. Desondanks zijn de beroepschriften door PostNL niet bezorgd bij de Raad van State maar zijn deze retour gestuurd naar de gemachtigde van [appellante sub 2] en Stichting Windkracht Oost, die deze eerst heeft ontvangen op een moment dat de beroepstermijn was verstreken. De gemachtigde heeft onmiddellijk na ontvangst de beroepschriften opnieuw aangetekend verzonden.

Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de beroepschriften ten tijde van de verzending op 19 juli 2016, voorzien van een deugdelijke adressering, voor het einde van de beroepstermijn ter post zijn bezorgd. Het feit dat de beroepschriften door PostNL niet zijn bezorgd bij de Raad van State maar retour zijn gestuurd naar de gemachtigde van [appellante sub 2] en Stichting Windkracht Oost doet hieraan niet af. Nu de beroepschriften niet later dan een week na afloop van de beroepstermijn door de Raad van State zijn ontvangen, is voldaan aan het gestelde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb en is namens [appellante sub 2] en Stichting Windkracht Oost tijdig beroep ingesteld. Gelet hierop zijn de beroepen ontvankelijk.

Het beroep van Stichting Windkracht Oost

10. Stichting Windkracht Oost betoogt dat het bestemmingsplan onvoldoende mogelijkheden biedt voor de ontwikkeling van windturbines. Zij heeft het voorstel gedaan om op twee locaties, te weten aan de Kloosterdijk en de Dwarsdijk, te voorzien in een zoekgebied voor windturbines. Stichting Windkracht Oost voert aan dat de raad, door niet in de zoekgebieden te voorzien, niet handelt in lijn met de nationale doelstellingen voor de opwekking van duurzame energie.

10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het voornemen van Stichting Windkracht Oost ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende concreet was om daarover een afweging te maken.

10.2. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

10.3. Stichting Windkracht Oost heeft haar voorstel voor twee zoekgebieden voor windturbines pas in haar zienswijze naar voren gebracht. Bij de zienswijze zijn kaarten bijgevoegd waarop de zoekgebieden zijn aangeduid. Stichting Windkracht Oost heeft geen ruimtelijke onderbouwing voor haar initiatief bijgevoegd. Evenmin heeft zij onderzoeken laten verrichten naar de gevolgen van de gewenste windturbines voor de omgeving. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad terecht het standpunt ingenomen dat het voornemen van Stichting Windkracht Oost geen voldoende concreet initiatief behelst dat tijdig kenbaar is gemaakt en waarvan op basis van de ten tijde van de vaststelling van het plan bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid kon worden beoordeeld. Gelet hierop heeft de raad ervan af mogen zien de door Stichting Windkracht Oost gewenste zoekgebieden voor windenergie in het plan op te nemen. Het betoog faalt.

Het beroep van [appellante sub 2]

11. [appellante sub 2] exploiteert op het perceel [locatie 2] en [locatie 3] en het naastgelegen perceel [locatie 4] een veehouderij. Zij betoogt dat ten onrechte slechts is voorzien in drie bedrijfsbewoningen bij het bedrijf, terwijl zij ook een vierde bedrijfswoning wenst. [appellante sub 2] heeft aangevoerd dat de veehouderij oorspronkelijk uit twee bouwblokken bestond en dat bij ieder bouwblok twee bedrijfswoningen hoorden. Voor het perceel Kloosterdijk ging het om de dubbele bewoning van het gebouw aan de [locatie 4] en [locatie 5]. Voor de Hoeninkdijk ging het oorspronkelijk om twee aparte woningen op [locatie 2] en [locatie 6]. In 2009 is de woning op [locatie 3] gerealiseerd onder de voorwaarde dat de woning op [locatie 6] niet langer wordt gebruikt als woning. Sindsdien is dat pand in gebruik als kantoor. In 2011 zijn de agrarische bouwblokken planologisch samengevoegd tot één bouwblok en is het bestaande aantal woningen als zodanig bestemd. Volgens [appellante sub 2] is het bestaande aantal vier woningen, namelijk [locatie 4], [locatie 5], [locatie 2] en [locatie 3]. Thans wenst zij het pand op de [locatie 6] opnieuw in gebruik te nemen als bedrijfswoning en daartoe de dubbele bewoning op [locatie 4] en [locatie 5] te beëindigen. Volgens [appellante sub 2] wordt er aldus geen bedrijfswoning toegevoegd, zodat niet valt in te zien waarom de raad hieraan geen medewerking wil verlenen.

11.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het bestaande aantal van drie bedrijfswoningen als zodanig heeft bestemd. Op grond van het vorige plan waren ook slechts drie woningen toegestaan. Voorts bestaat volgens de raad geen noodzaak voor een vierde bedrijfswoning.

11.2. Aan de agrarische bedrijfslocatie is in het voorliggende plan de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "maximum aantal wooneenheden = 3" toegekend. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening 2012", was ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels en de begripsbepaling het ten tijde van de inwerkingtreding van dat plan bestaande aantal bedrijfswoningen als zodanig bestemd waarbij op de verbeelding of elders het bestaande aantal niet is aangegeven.

11.3. Vaststaat en niet in geschil is dat op de locatie Hoeninkdijk twee bedrijfswoningen op de [locatie 2] en [locatie 3] legaal aanwezig zijn en ook als zodanig in gebruik zijn genomen. Verder is niet in geschil dat voor de woning op [locatie 6] weliswaar een bouwvergunning is verleend, maar dat het gebruik van het gebouw als woning vóór de inwerkingtreding van het vorige plan geëindigd en in dat plan niet langer als zodanig is bestemd. [appellante sub 2] is hiermee destijds, naar zij zelf ook stelt, akkoord gegaan, omdat het beëindigen van het gebruik als woning een voorwaarde was voor de realisering van de nieuwe woning op [locatie 3].

Wat de locatie Kloosterdijk betreft staat vast dat daar één woongebouw aanwezig is. Uit het vergunningenbestand van de gemeente, zoals overgelegd door de raad en door [appellante sub 2] niet bestreden, blijkt dat voor de locatie Kloosterdijk bouwvergunning is verleend voor slechts één woonhuis. Gesteld noch gebleken is dat splitsing van die woning in twee wooneenheden planologisch of anderszins is toegestaan. Dat in het pand aan de [locatie 4]/[locatie 5] feitelijk sprake is van dubbele bewoning, betekent dus niet dat ten tijde van de inwerkingtreding van het vorige plan kon worden gesproken van twee bestaande bedrijfswoningen. De stelling van [appellante sub 2] dat er jarenlang dubbele WOZ-belasting is betaald voor het pand, doet daar niet aan af. De Afdeling wijst hierbij op de uitspraak van 24 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL5321, waaruit volgt dat bij een WOZ-aanslag niet wordt gekeken naar de planologisch-juridische situatie.

De raad heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat het bestaande aantal woningen ten tijde van de inwerkingtreding drie bedroeg en dat op grond van het vorige plan dus drie bedrijfswoningen waren toegestaan. [appellante sub 2] kan dan ook reeds daarom aan het vorige plan niet het recht op vier bedrijfswoningen ontlenen.

11.4. De raad heeft voorts toegelicht dat het bedrijf is gelegen in een krimpregio. Gelet op de demografische ontwikkelingen in de regio is het beleid van de gemeente om zeer terughoudend om te gaan met initiatieven voor nieuwe woningen. Bij nieuwe bedrijfswoningen dient te worden aangetoond dat daartoe een noodzaak bestaat. [appellante sub 2] heeft ter zitting gesteld dat de bedrijfswoning nodig is om toezicht te houden op het bedrijf. De raad heeft zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarmee de noodzaak voor de bedrijfswoning onvoldoende is aangetoond, gelet op de omstandigheid dat bij het bedrijf reeds drie bedrijfswoningen aanwezig zijn.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om een vierde bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf van [appellante sub 2] planologisch toe te staan. Het betoog faalt.

Conclusie

12. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van Stichting Windkracht Oost en [appellante sub 2] ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 4]

Inleiding

14. [appellant sub 4] woont op het perceel [locatie 7]. Hij verzet zich tegen de uitbreidingsruimte die in het plan wordt geboden aan het naastgelegen [bedrijf] aan de [locatie 8]. [appellant sub 4] vreest dat de geluidhinder die hij nu al stelt te ondervinden van het bedrijf verder zal toenemen.

Gewijzigde vaststelling

15. [appellant sub 4] betoogt dat de raad een wezenlijk ander plan heeft vastgesteld dan hij als ontwerpplan ter inzage heeft gelegd. Daartoe voert [appellant sub 4] aan dat de toegestane bedrijfsoppervlakte van [bedrijf] aanzienlijk is uitgebreid ten opzichte van het ontwerpplan. Volgens [appellant sub 4] had het plan opnieuw als ontwerp ter inzage moeten worden gelegd.

15.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

15.2. Het bestemmingsplan beslaat het gehele buitengebied van Aalten. Dat de raad de bedrijfsbestemming van één perceel in het plangebied gewijzigd heeft vastgesteld ten opzichte van het ontwerp, is anders dan [appellant sub 4] stelt geen afwijking van het ontwerp die naar aard en omvang zo groot is dat een wezenlijk ander plan voorligt. [appellant sub 4] heeft verder niet gewezen op andere wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan die vanwege de aard en omvang aanleiding hadden moeten geven voor het opnieuw ter inzage leggen van het plan als ontwerp. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan opnieuw als ontwerp ter inzage had moeten leggen. Het betoog faalt.

Ladder voor duurzame verstedelijking

16. [appellant sub 4] betoogt dat het plan wat de bedrijfsuitbreiding betreft, is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordenings (hierna: het Bro). Daartoe voert hij aan dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling terwijl de actuele regionale behoefte niet is onderzocht.

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gaat om de uitbreiding van een bestaand bedrijf. Met de bedrijfsuitbreiding wordt mogelijk gemaakt dat de bebouwing van [bedrijf] op een nevenlocatie van het bedrijf aan de [locatie 9] kan worden verplaatst naar de locatie [locatie 8]. Verplaatsing naar een bedrijventerrein is volgens de raad geen reële optie omdat het om een gebiedsgebonden bedrijf gaat. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet aan de orde.

16.2. Artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro luidt: "In dit besluit en de hierop berustende bepalingen worden verstaan onder:

[...];

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Artikel 3.1.6, tweede lid, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."

16.3. Het bestemmingsplan voorziet in een uitbreiding van een bedrijfsterrein. Daartoe is aan gronden met een oppervlakte van ongeveer 2.000 m² de bestemming "Bedrijf" toegekend, waar voorheen op grond van het vorige plan "Buitengebied 2004" hoofdzakelijk de bestemming "Agrarisch met landschapswaarden" en voor het overige de bestemming "Woondoeleinden" gold. De uitbreiding is voorzien langs de noordzijde van de bestaande bedrijfslocatie en voor een klein gedeelte aan de zuidkant van de locatie. Ten behoeve van de beoogde nieuw te bouwen loods zijn in het voorliggende plan bouwmogelijkheden opgenomen. Nu het plan voorziet in de ontwikkeling van een bedrijfsterrein met een ruimtebeslag van ongeveer 2.000 m² door een functiewijziging en de mogelijkheid van nieuwe bedrijfsbebouwing van een zekere, niet beperkt te noemen omvang, is sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De raad heeft dit ten onrechte niet onderkend en niet gemotiveerd dat het plan voldoet aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro gestelde voorwaarden. Het betoog slaagt.

Woon- en leefklimaat

17. [appellant sub 4] vreest voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat door geluidoverlast veroorzaak door [bedrijf]. Hij stelt dat de afstand van het bedrijf tot zijn woning slechts 15 m bedraagt. [appellant sub 4] wijst er op dat in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) een afstand van 50 m voor dit type bedrijf tot geluidgevoelige bestemmingen wordt aanbevolen.

[appellant sub 4] betoogt verder dat de akoestische gevolgen van de bedrijfsuitbreiding onvoldoende zijn onderzocht en dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Volgens [appellant sub 4] verwijst de raad ter onderbouwing van de aanvaardbaarheid van de geluidsituatie ten onrechte naar een geluidrapport uit 2013 dat is opgesteld ten behoeve van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. [appellant sub 4] voert aan dat in dit rapport geen rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden. Voorts volgt uit de berekeningen in het rapport dat in de nachtperiode een overschrijding van het piekgeluidniveau optreedt.

17.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar het rapport "Akoestisch onderzoek [bedrijf] en omstreken, [locatie 8] te Aalten" van juni 2013, opgesteld door Ingenieursburo Appel (hierna: het rapport [bedrijf]), op het standpunt dat de bedrijfsuitbreiding niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder bij de woning van [appellant sub 4]. De nieuwe loods zal juist een geluidafschermende werking hebben.

17.2. De Afdeling stelt voorop dat de VNG-brochure een indicatief en globaal karakter heeft en kan dienen als hulpmiddel bij de vaststelling van een bestemmingsplan. In dat geval dient de VNG-brochure gemotiveerd te worden toegepast. Anders dan [appellant sub 4] veronderstelt, is de raad niet verplicht om de VNG-brochure toe te passen.

In dit geval heeft de raad geen toepassing gegeven aan de VNG-brochure maar heeft hij ter motivering van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat, wat geluid betreft, gewezen op het rapport [bedrijf]. In dit rapport is het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het piekgeluidniveau van het bedrijf na uitbreiding berekend en is bezien in hoeverre het bedrijf kan voldoen aan de geluidgrenswaarden in het Besluit landbouw milieubeheer (thans opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer). In het rapport [bedrijf] staat dat voor de bedrijfsactiviteiten is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Daarbij is de nieuwe loods geprojecteerd aan de noordzijde van het terrein. In het rapport [bedrijf] staat dat de loods ten opzichte van de woning van [appellant sub 4] als afscherming voor geluid kan dienen en dat met die afschermende werking in het rapport ook rekening is gehouden. Uit de berekeningen in het rapport [bedrijf] volgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de woning van [appellant sub 4] voldoet aan de gehanteerde normen, maar dat wat het piekgeluidniveau betreft in de nachtperiode een overschrijding plaatsvindt. In het rapport [bedrijf] wordt geconcludeerd dat het bevoegd gezag de berekende geluidniveaus na een bestuurlijke afweging bij maatwerkvoorschrift als grenswaarden voor de inrichting kan vaststellen.

17.3. De Afdeling overweegt dat in het rapport [bedrijf] is uitgegaan van een situering van de loods langs de noordzijde van de bedrijfslocatie, maar dat deze locatie niet is vastgelegd in het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan maakt het ook mogelijk dat de loods elders op het terrein wordt gebouwd waardoor van een afschermende werking niet langer sprake is. Dit kan bovendien tot gevolg hebben dat de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] op kortere afstand van de woning van [appellant sub 4] plaats zullen vinden. [appellant sub 4] stelt dan ook in zoverre terecht dat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden. Gelet hierop heeft de raad het rapport [bedrijf] niet in redelijkheid aan het plan ten grondslag kunnen leggen. Reeds hierom slaagt het betoog.

17.4. De Afdeling overweegt voorts dat - als al zou kunnen worden uitgegaan van de geluidniveaus zoals die in het rapport [bedrijf] zijn berekend - niet is gebleken dat de raad over de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 4] een ruimtelijke afweging heeft gemaakt. Dit klemt te meer nu uit het rapport [bedrijf] volgt dat in de nachtperiode, reeds in het gunstige geval dat van de loods een afschermende werking uitgaat, een overschrijding van het piekgeluidniveau optreedt. De conclusie van het rapport [bedrijf] dat de berekende geluidwaarden bij maatwerkvoorschrift als geluidgrenswaarden voor de inrichting kunnen worden opgelegd, betekent niet dat de berekende geluidbelasting op de woning van [appellant sub 4] vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Overigens staat ook in de conclusie van het rapport [bedrijf] dat nog een bestuurlijke afweging dient plaats te vinden. De raad heeft de belangen van [appellant sub 4] ten onrechte niet afgewogen en niet deugdelijk gemotiveerd waarom de geluidbelasting bij zijn woning aanvaardbaar is. Ook in zoverre slaagt het betoog.

Conclusie

18. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de uitbreiding van het bedrijfsperceel aan de [locatie 8], is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond.

18.1. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

18.2. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De door [appellant sub 4] op het proceskostenformulier aangegeven verblijfkosten, die betrekking hebben op een overnachting, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet is gebleken dat deze kosten redelijkerwijs zijn gemaakt.

Het beroep van [appellant sub 5]

Inleiding

19. [appellant sub 5] woont op het perceel [locatie 10]. Hij kan zich niet verenigen met het bestemmingsplan voor zover daarmee wordt voorzien in een jachthut op Landgoed Beestman op korte afstand van zijn woning.

Provinciale omgevingsverordening

20. [appellant sub 5] betoogt dat de jachthut in strijd is met de Omgevingsverordening Gelderland 2015 (hierna: de omgevingsverordening) vanwege de ligging in het Gelders Natuurnetwerk (hierna: GNN). Hij voert aan dat een nieuwe functie in het GNN wordt mogelijk gemaakt terwijl niet is voldaan aan de eisen die daarvoor in de omgevingsverordening worden gesteld. Zo zijn geen reële alternatieven onderzocht, is niet aangegeven wat de redenen van groot openbaar belang zijn en is niet gemotiveerd op welke wijze de negatieve effecten op de kernkwaliteiten van het gebied worden beperkt en gecompenseerd.

20.1. De raad heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het plan niet voorziet in een nieuwe functie. Daartoe heeft hij aangevoerd dat ter plaatse van de voorziene jachthut in het verleden al bebouwing aanwezig was, namelijk een kippenschuur met een oppervlakte van ongeveer 30 m² waarvoor een bouwvergunning was verleend, en dat de nieuwe jachthut slechts vervangende nieuwbouw betreft. Verder was het gebruik op grond van het vorige plan al toegestaan. Volgens de raad is beheer en onderhoud van het landgoed inherent aan het gebruik dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan binnen de daarin toegekende bestemming "Bos- en natuurgebied" was toegestaan.

Subsidiair heeft de raad aangevoerd dat de jachthut voldoet aan de criteria om af te wijken van het verbod op nieuwe functies in het GNN. Het groot openbaar belang bij de jachthut is volgens de raad gelegen in het noodzakelijke beheer en onderhoud van het landgoed. Aangezien het hele landgoed is aangewezen als GNN zijn locaties buiten het GNN geen reëel alternatief. Bovendien vindt op de gekozen locatie vervangende nieuwbouw plaats en wordt per saldo geen bebouwing toegevoegd. Van een aantasting van de kernkwaliteiten is tot slot volgens de raad geen sprake. De jachthut draagt juist bij aan de instandhouding van het landgoed en het bevorderen van het natuurschoon.

20.2. De gronden waarop de jachthut is voorzien hebben de bestemming "Bos". Ten behoeve van de jachthut is de aanduiding "specifieke vorm van bos - jachthut" toegekend.

Artikel 8, lid 8.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Bos’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. multifunctionele bosbouw;

b. het behoud, herstel en ontwikkelen van het bos en de natuur- en landschapswaarden;

[...];

k. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bos - jachthut', tevens een jachthut;

[...]."

Lid 8.2 luidt: " Uitsluitend de volgende bouwwerken zijn toegestaan:

a. gebouwen zijn uitsluitend toegestaan:

[...];

3. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bos - jachthut', een jachthut met een oppervlakte van maximaal 40 m² en een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk, 2,5 en 4,5 m, dan wel de bestaande grotere oppervlakte;

[...]."

Lid 8.4.2 luidt: "Het gebruik van de jachthut ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bos - jachthut' is slechts toegestaan in het kader van de uitoefening van de jacht (6 x per jaar), het faunabeheer en/of beheersmatige werkzaamheden in het kader van de Natuurschoonwet 1928 (25 x per jaar)."

20.3. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Aalten 2004" was aan de locatie van de jachthut de bestemming "Bos en natuurgebied" toegekend, bestemd voor - voor zover hier van belang - bossen, natuurgebieden en het behoud, herstel en ontwikkelen van natuur- en landschapswaarden.

20.4. Vaststaat dat de jachthut is voorzien op gronden die in de omgevingsverordening zijn aangewezen als GNN.

20.5. Het herstelbesluit van 21 maart 2017 heeft betrekking op het perceel waarop de jachthut is voorzien. In dit besluit heeft de raad in de plantoelichting een ruimtelijke onderbouwing opgenomen voor de jachthut. De omgevingsverordening is vastgesteld op 24 september 2014 en nadien een aantal keer gewijzigd. Ten tijde van het herstelbesluit gold de omgevingsverordening zoals gewijzigd door provinciale staten in december 2016. Ten tijde van het oorspronkelijke besluit gold de omgevingsverordening zoals gewijzigd in december 2015. In beide versies van de omgevingsverordening is de locatie van de jachthut aangewezen als GNN.

Hieronder wordt beoordeeld of het herstelbesluit, wat het bestreden plandeel betreft, in overeenstemming is met de omgevingsverordening van december 2016. Vervolgens wordt bezien of, bij instandlating van het herstelbesluit, nog belang bestaat bij een beoordeling van het oorspronkelijke besluit, dan wel - bij vernietiging van het herstelbesluit - of het oorspronkelijke besluit in stand kan blijven.

20.6. Artikel 2.7.1.1 (Beschermingsregime GNN) van de omgevingsverordening luidt:

" 1. In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen het Gelders Natuurnetwerk (GNN) worden geen nieuwe functies mogelijk gemaakt, tenzij:

a. geen reële alternatieven aanwezig zijn;
b. sprake is van redenen van groot openbaar belang;
c. de negatieve effecten op de kernwaliteiten van het gebied, de oppervlakte en de samenhang zoveel mogelijk worden beperkt; en
d. de overblijvende negatieve effecten op de kernkwaliteiten van het gebied, de oppervlakte en de samenhang gelijkwaardig worden gecompenseerd."

20.7. In de toelichting bij de Omgevingsverordening staat dat het GNN bestaat uit alle bestaande bos- en natuurbestemmingen binnen de voormalige ecologische hoofdstructuur (EHS). Bestemmingswijzigingen in bestaande natuur zijn niet toegestaan, tenzij sprake is van een groot openbaar belang en er geen reële alternatieven zijn buiten het GNN. Deze formulering is zo gekozen omdat een nieuwvestiging altijd gepaard gaat met oppervlakteverlies, hetgeen altijd een significant negatief effect op de kernkwaliteiten met zich brengt. Daarom wordt alleen een uitzondering gemaakt voor ingrepen die van groot openbaar belang zijn. Is dat het geval dan kan een ingreep slechts doorgaan indien schade zoveel mogelijk wordt beperkt en de resterende nadelige effecten volledig worden gecompenseerd. Bij deze categorie ingrepen mag de compensatie ook op afstand van de ingreep plaatsvinden, aldus de toelichting bij de omgevingsverordening.

20.8. Naar het oordeel van de Afdeling voorziet het plan in een nieuwe functie als bedoeld in artikel 2.7.1.1 van de Omgevingsverordening. Daartoe overweegt de Afdeling dat een gebouw ten behoeve van de uitoefening van de jacht, het faunabeheer en beheersmatige werkzaamheden op grond van het vorige plan niet was toegestaan. De stelling van de raad dat binnen de bestemming "Bos - en natuurgebied" die gold op grond van het vorige plan, onderhoudswerkzaamheden aan het landgoed waren toegestaan, is naar het oordeel van de Afdeling weliswaar juist, maar dat betekent niet dat op grond van het vorige plan ook een gebouw ten behoeve van dat gebruik was toegestaan. Op grond van het vorige plan waren gebouwen op het perceel in het geheel niet toegestaan. Bovendien was het gebruik ten behoeve van de uitoefening van de jacht op grond van het vorige plan niet toegestaan zodat dit gebruik geheel nieuw is. Geen betekenis kan worden toegekend aan het gegeven dat in het verleden een kippenschuur met een oppervlakte van 30 m² op het perceel aanwezig was, waarvoor in 1961 een bouwvergunning is verleend. Nog daargelaten dat niet kan worden vastgesteld of de kippenschuur op dezelfde locatie stond als de voorziene jachthut, voorziet het voorliggende plan in bebouwing tot een oppervlakte van 40 m² en dus in bebouwing in een grotere omvang dan de kippenschuur. Van vervangende nieuwbouw is, anders dan de raad stelt, reeds daarom geen sprake. Daar komt bij dat de kippenschuur, noch op grond van het vorige plan noch op grond van de verleende vergunning, mocht worden gebruikt ten behoeve van de uitoefening van de jacht, het faunabeheer en beheersmatige activiteiten. Dat de kippenschuur in de loop der jaren wel zo werd gebruikt, wat daar verder ook van zij, doet aan het voorgaande niet af.

20.9. Nu het plan voorziet in een nieuwe functie als bedoeld in artikel 2.7.1.1. van de Omgevingsverordening, is de ontwikkeling alleen toegestaan als geen reële alternatieven mogelijk zijn, sprake is van een groot openbaar belang en de negatieve effecten op de kernkwaliteiten worden beperkt en gecompenseerd. In de plantoelichting is getoetst of de jachthut aan deze criteria voldoet. In de plantoelichting staat over de reële alternatieven dat de voorkeur uitgaat naar de gekozen locatie nu op die locatie, althans in de nabijheid, ooit de kippenschuur stond. Niet blijkt uit de plantoelichting dat de raad onderzoek heeft gedaan naar reële alternatieven voor het gebouw, dan wel naar alternatieve locaties voor een nieuw gebouw dan wel naar de mogelijkheid om het gewenste gebruik in bestaande bebouwing te laten plaatsvinden. Over het grote openbare belang bij de jachthut staat in de plantoelichting dat faunabeheer en beheersmatige werkzaamheden bijdragen aan de instandhouding van het Landgoed. Nog daargelaten of de instandhouding van het landgoed als een groot openbaar belang als bedoeld in de Omgevingsverordening kan worden aangemerkt, overweegt de Afdeling dat met deze onderbouwing in de plantoelichting nog niet is gemotiveerd waarom een groot openbaar belang bestaat bij de nieuwe bebouwing. Evenmin is het groot openbaar belang van het gebruik als jachthut gemotiveerd. Over de aantasting van de kernkwaliteiten staat in de plantoelichting dat de negatieve effecten van het gebouw, gelet op de beperkte omvang, nihil zijn. De Omgevingsverordening gaat er, blijkens de toelichting weergegeven onder 19.7, evenwel van uit dat een oppervlakteverlies, waarvan hier sprake is, altijd een significant negatief effect op de kernkwaliteiten met zich brengt. De raad heeft ten onrechte niet gemotiveerd hoe de negatieve effecten worden beperkt en gecompenseerd zoals voorgeschreven onder c en d van artikel 2.7.1.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening. Het betoog slaagt.

Conclusie

21. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat zowel het herstelbesluit als het oorspronkelijke besluit, voor zover die zien op de vaststelling van het plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van bos - jachthut", zijn genomen in strijd met artikel 2.7.1.1 van de Omgevingsverordening en in zoverre dienen te worden vernietigd. Het beroep van rechtswege tegen het herstelbesluit is gegrond. Het beroep tegen het oorspronkelijke besluit is eveneens gegrond.

21.1. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

21.2. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De beroepen van [appellant sub 6] en anderen en SNMA en [appellant sub 7A]

Inleiding

22. [appellant sub 6] en anderen en SNMA en [appellant sub 7A] kunnen zich niet verenigen met de vestiging van een motorclubhuis van de Bredevoortse Motorclub (hierna: BMC) op een perceel aan de Ganzenpoelendijk tegenover het bestaande tuincentrum aan de N318 in Bredevoort. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 7A] vrezen voor overlast bij hun woningen en gronden van de af- en aanrijdende motoren. SNMA is een stichting die blijkens de statuten tot doel heeft de bescherming en verbetering van natuur, landschap en milieu in de gemeente Aalten en omstreken. Zij stelt dat de vestiging van de motorclub, vanwege de ligging in het Nationaal Landschap Winterswijk, tot een aantasting van het landschap leidt.

Ontvankelijkheid

23. De raad stelt zich op het standpunt dat de beroepen, voor zover ingediend door [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 7A], niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet als belanghebbende bij het motorclubhuis kunnen worden aangemerkt. Volgens de raad wonen [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 7A] op te ruime afstand van het voorziene motorclubhuis.

23.1. Artikel 1:2 van de Awb luidt: "1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]."

Artikel 8:1 luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb vereist dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het besluit en de belangenaantasting. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

23.2. [appellant sub 7A] woont op een afstand van ongeveer 500 m van het perceel waarop het motorclubhuis is voorzien. Mede gelet op de aard en de omvang van de mogelijk gemaakte ontwikkeling, acht de Afdeling de genoemde afstand te groot om een rechtstreeks bij het bestreden plandeel betrokken belang te kunnen aannemen. [appellant sub 7A] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

Gelet op het voorgaande is de conclusie dat [appellant sub 7A] geen belanghebbende als bedoeld in artikel1:2 van de Awb bij het bestreden plandeel is en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb geen beroep kan instellen. Het beroep van SNMA en [appellant sub 7A], voor zover ingediend namens [appellant sub 7A], is niet-ontvankelijk.

23.3. Het beroep van [appellant sub 6] en anderen is mede ingediend namens [appellant sub 6A], [appellant sub 6B] en [appellant sub 6C]. Zij wonen weliswaar op ruime afstand van het voorziene motorclubhuis, maar zoals ter zitting is komen vast te staan, zijn zij allen eigenaar van gronden aangrenzend aan of gelegen zeer nabij het perceel van het motorclubhuis. Het gaat om agrarische gronden waar onder meer paarden worden gehouden. Gelet op de nabijheid van deze gronden tot het bestreden plandeel hebben deze indieners een rechtstreeks bij het bestreden plandeel betrokken belang en zijn zij als belanghebbenden bij het motorclubhuis aan te merken.

De overige indieners van het beroep van [appellant sub 6] en anderen wonen allen op afstanden variërend van ongeveer 140 m tot 290 m. Niet is uitgesloten dat zij vanaf hun woningen zicht hebben op het voorziene motorclubhuis. Daar komt bij dat de woningen allemaal op korte afstand zijn gelegen van de N318. Vaststaat dat het motorclubhuis via de Ganzenpoelendijk en de N318 wordt ontsloten zodat het motorverkeer op de N318 zal toenemen. De raad heeft het standpunt ingenomen dat de N318 een drukke verkeersweg is en dat het geluid van de af- en aanrijdende motoren niet in betekenende mate zal bijdragen aan het wegverkeerlawaai. De Afdeling acht echter niet onaannemelijk dat het geluid van de motoren op de N318 bij de woningen hoorbaar zal zijn en dat de bewoners hiervan gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden. Gelet hierop hebben ook de overige indieners van het beroep van [appellant sub 6] en anderen een rechtstreeks bij het bestreden plandeel betrokken belang en zijn zij als belanghebbenden bij het plandeel aan te merken.

Gelet op het voorgaande is de conclusie dat [appellant sub 6] en anderen allen belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb bij het bestreden plandeel zijn en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 6] en anderen is ontvankelijk.

Nationaal Landschap

24. [appellant sub 6] en anderen en SNMA betogen dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met de omgevingsverordening vanwege de ligging van het perceel van het motorclubhuis in het Nationaal Landschap Winterswijk.

24.1. Ten behoeve van het motorclubhuis is aan het perceel de bestemming "Sport" en een aanduiding "specifieke vorm van sport - clubhuis motortoerclub" toegekend. Tevens is een bouwvlak opgenomen met een oppervlakte van ongeveer 160 m². In de bijlage bij de planregels is een erfinrichtingsplan voor het perceel opgenomen.

Artikel 18, lid 18.1, van de planregels luidt: "De voor 'Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. sportbeoefening ter plaatse van de aanduidingen:

[...];

5. ‘specifieke vorm van sport - clubhuis motortoerclub’.

[...]."

Lid 18.2 luidt: "Uitsluitend de volgende bouwwerken zijn toegestaan:

[...];

f. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van sport - clubhuis motortoerclub’:

1. gebouwen met:

- een gezamenlijke oppervlakte van 84 m²:
- een bouwhoogte van maximaal 7,75 m;
- een goothoogte van maximaal 3,25 m;

met dien verstande dat binnen met bouwvlak moet worden gebouwd;

2. een aangebouwd bijbehorend bouwwerk in de vorm van een veranda met:

- een gezamenlijke maximale oppervlakte van 60 m²;
- een bouwhoogte van maximaal 3,25 m;

met dien verstande dat binnen het aangegeven bouwvlak moet worden gebouwd.

[...]."

24.2. Vaststaat dat het perceel van het voorziene motorclubhuis in de provinciale omgevingsverordening is aangewezen als Nationaal Landschap. Artikel 2.7.4.2 van de Omgevingsverordening luidt:

"1. Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal landschap en buiten de GO, het GNN en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maakt ten opzichte van het ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan alleen bestemmingen mogelijk die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten of versterken. Deze kernkwaliteiten zijn vastgelegd in bijlage 5 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen van deze verordening.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn activiteiten die afbreuk doen aan de kernkwaliteiten of deze kernkwaliteiten niet versterken mogelijk:

a. als er geen reële alternatieven zijn;

b. er sprake is van redenen van groot openbaar belang; en

c. er compenserende maatregelen worden getroffen ter waarborging van de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen zoals vastgelegd in bijlage 5 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen.

[...]."

24.3. Het ontwerpbestemmingsplan voorzag niet in het motorclubhuis. Naar aanleiding van de zienswijze van BMC heeft de raad door het aannemen van een amendement bij de vaststelling van het plan in het motorclubhuis voorzien. Het motorclubhuis wordt in de plantoelichting niet vermeld. De onderbouwing van het motorclubhuis is opgenomen in de toelichting bij het amendement. In deze toelichting staat dat een clubhuis ter plaatse acceptabel is en er geen burgerwoningen van derden in de directe omgeving zijn gelegen. De eigenaar van het tegenover het perceel gelegen tuincentrum kan met het plan instemmen, de locatie is gelegen aan de rand van de bebouwde kom en is goed ontsloten en bijzondere landschapswaarden zijn op deze locatie niet aan de orde.

24.4. Uit de toelichting bij het amendement noch uit andere stukken bij het plan blijkt dat de raad heeft onderkend dat het perceel van het motorclubhuis in de Omgevingsverordening is aangewezen als Nationaal Landschap. De raad heeft niet gemotiveerd dat het motorclubhuis de kernkwaliteiten van het Nationale Landschap niet aantast dan wel juist versterkt. Evenmin heeft de raad gemotiveerd dat het motorclubhuis voldoet aan de criteria van artikel 2.7.4.2, tweede lid, van de Omgevingsverordening dat voor het motorclubhuis geen reële alternatieven zijn, dat sprake is van redenen van groot openbaar belang en dat compenserende maatregelen worden getroffen ter waarborging van de kernkwaliteiten. Het plan is wat dit plandeel betreft dan ook vastgesteld in strijd met artikel 2.7.4.2 van de Omgevingsverordening. Het betoog slaagt.

24.5. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

Conclusie

25. Het beroep van SNMA en [appellant sub 7A], voor zover ingediend namens [appellant sub 7A], is niet-ontvankelijk.

25.1. In hetgeen SNMA en [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Sport" en de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorclubhuis", is vastgesteld in strijd met artikel 2.7.4.2 van de omgevingsverordening en in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep van SNMA en [appellant sub 7A], voor zover ingediend namens SNMA, en het beroep van [appellant sub 6] en anderen is gegrond.

25.2. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

25.3. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 8]

Inleiding

26. [appellant sub 8] is eigenaar van het perceel [locatie 11] met daarop een monumentaal gebouwencomplex. Het beroep van [appellant sub 8] strekt ertoe dat het plan niet in voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor het pand voorziet. Daarnaast richt [appellant sub 8] zich ook tegen het motorclubhuis aan de Ganzenpoelendijk.

Ontvankelijkheid

27. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van [appellant sub 8] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat [appellant sub 8] binnen de daartoe gestelde termijn geen zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan naar voren heeft gebracht.

27.1. [appellant sub 8] heeft aangevoerd dat hij binnen de zienswijzentermijn een mondelinge zienswijze naar voren heeft gebracht, zodat zijn beroep ontvankelijk moet worden geacht.

27.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 26 november 2015 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 6 januari 2016. In de kennisgeving staat dat mondeling of schriftelijk zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht.

27.3. [appellant sub 8] heeft schriftelijk zienswijzen naar voren gebracht. De zienswijze is gedateerd 1 februari 2016. De schriftelijke zienswijze van [appellant sub 8] is derhalve niet binnen de gestelde termijn ingediend. Dat een gemeenteambtenaar na het verstrijken van de termijn aan [appellant sub 8] een nadere termijn van een week heeft geboden om alsnog schriftelijke zienswijzen in te dienen, doet daaraan niet af. Ter zitting heeft de raad overigens toegelicht dat deze nadere termijn is geboden met het oog op de mogelijkheid om zo nodig alsnog ambtshalve een wijziging in het ontwerpplan aan te brengen. Voor de vraag of het beroep ontvankelijk is in deze procedure dient te worden bezien of binnen de wettelijk voorgeschreven termijn zienswijzen zijn ingediend.

27.4. Over het betoog van [appellant sub 8] dat hij binnen de gestelde termijn mondeling zienswijzen naar voren heeft gebracht, overweegt de Afdeling als volgt. Tussen [appellant sub 8] en de eerder genoemde gemeenteambtenaar heeft op 10 december 2015 op het gemeentehuis een gesprek plaatsgevonden. De Afdeling acht aannemelijk dat dit gesprek, zoals de raad heeft gesteld, een informatief karakter had en dat [appellant sub 8] tijdens het gesprek niet de wens te kennen heeft gegeven om mondeling een zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen. Daartoe wordt overwogen dat van het gesprek geen verslag is gemaakt, terwijl de raad ter zitting heeft toegelicht dat in het geval een mondelinge zienswijze naar voren wordt gebracht ter plekke volgens de standaard werkwijze een verslag wordt opgesteld. Voorts is van belang dat, zoals blijkt uit door [appellant sub 8] overgelegde correspondentie tussen hem en de gemeenteambtenaar, de gemeenteambtenaar [appellant sub 8] er na afloop van het gesprek op heeft gewezen dat tot en met 6 januari 2016 de mogelijkheid bestond om zienswijzen in te dienen en dat [appellant sub 8] heeft aangegeven van deze mogelijkheid gebruik te willen en zullen maken door schriftelijk een zienswijze in te dienen. Bij [appellant sub 8] kon aldus ook niet de redelijke verwachting bestaan dat het gesprek als mondelinge zienswijze was aangemerkt. Onder deze omstandigheden kan het gesprek dat op 10 december 2015 heeft plaatsgevonden naar het oordeel van de Afdeling niet als mondelinge zienswijze worden aangemerkt.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellant sub 8] niet binnen de daartoe gestelde termijn zienswijzen over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht.

27.5. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Dit zou het geval kunnen zijn indien het definitieve plan ten nadele is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan.

Voor zover het beroep van [appellant sub 8] is gericht tegen het ontbreken van ontwikkelingsmogelijkheden voor zijn gebouwencomplex, doet deze situatie zich niet voor. Voorts zijn er geen andere omstandigheden die maken dat [appellant sub 8] redelijkerwijs niet kan worden verweten niet tijdig zienswijzen te hebben ingediend op dit punt.

Het plan is wel gewijzigd vastgesteld ten aanzien van het motorclubhuis, zodat [appellant sub 8] in zoverre redelijkerwijs niet kan worden verweten ten aanzien van dit onderdeel geen zienswijzen te hebben ingediend. De afstand van de woning van [appellant sub 8] tot het voorziene motorclubhuis bedraagt evenwel ruim 500 m. Mede gelet op de aard en de omvang van de mogelijk gemaakte ontwikkeling, acht de Afdeling de genoemde afstand te groot om een rechtstreeks bij het bestreden plandeel betrokken belang te kunnen aannemen. [appellant sub 8] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

27.6. Het beroep van [appellant sub 8] is niet-ontvankelijk.

27.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 9]

Inleiding

28. [appellante sub 9] is gevestigd aan de [locatie 12]. Zij heeft ten noorden en ten zuiden van de Groot Deunkweg agrarische gronden in gebruik voor bomenteelt.

Bestaande bomenteelt

29. [appellante sub 9] betoogt dat op grond van de planregels niet duidelijk is of op een aantal van haar percelen die van oudsher al in gebruik zijn als boomkwekerij, bomenteelt wel is toegestaan. Daartoe voert zij aan dat niet aan alle percelen die voor bomenteelt worden gebruikt, de aanduiding "bomenteelt" is toegekend. Het gaat daarbij in de eerste plaats om gronden ten noorden van de Groot Deunkweg waaraan de aanduiding "bomenteelt" in het geheel niet is toegekend. Voorts gaat het om één zuidelijker gelegen perceel, waaraan volgens [appellante sub 9] de aanduiding "bomenteelt" niet op alle voor bomenteelt in gebruik zijnde gronden is toegekend.

29.1. De gronden die [appellante sub 9] in gebruik heeft als boomkwekerij hebben, voor zover hier van belang, de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - wisselteelt boomteelt 1".

Artikel 4, lid 4.1.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[...];

e. een boomkwekerij uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bomenteelt’;

[...];

met dien verstande dat:

[...];

6. de uitoefening van een boomkwekerij of een fruitteeltbedrijf met houtachtige gewassen hoger dan 0,5 m niet is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'openheid', met uitzondering van gronden ter plaatse van de aanduiding 'bomenteelt';

[...]."

29.2. Aan geen van de gronden van [appellante sub 9] ten noorden van de Groot Deunkweg die in gebruik zijn als bomenkwekerij, is de aanduiding "bomenteelt" toegekend. De Afdeling stelt vast dat het gebruik voor bomenteelt op grond van de planregels ter plaatse niet is toegestaan, aangezien artikel 4, lid 4.1.1, onder e, van de planregels voorschrijft dat een boomkwekerij uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bomenteelt" is toegestaan. Ter zitting is dit door de raad onderkend. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het echter wel de bedoeling is geweest om de bestaande bomenteelt in het plangebied als zodanig te bestemmen. Het plan bevat op dit punt een gebrek dat dient te worden hersteld.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. In zoverre slaagt het betoog.

29.3. Het door [appellante sub 9] bedoelde perceel ten zuiden van de Groot Deunkweg dat volgens haar voor bomenteelt wordt gebruikt, maar niet volledig als zodanig is bestemd, grenst aan de westzijde aan de Ligterinkweg en aan de noordzijde aan de Deunkdijk. Volgens [appellante sub 9] is een strook grond langs de zuidzijde van dit perceel ook in gebruik voor bomenteelt, maar is hieraan niet de aanduiding "bomenteelt" toegekend. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij niet heeft onderzocht of deze strook voor bomenteelt is gebruikt en dat hij dientengevolge niet weet wat het gebruik van de gronden is. Nu de raad niet heeft onderzocht of op de strook grond sprake is van bestaande bomenteelt en de raad als uitgangspunt hanteert de bestaande bomenteelt in het plangebied als zodanig te bestemmen, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Ook in zoverre slaagt het betoog.

Uitbreidingsmogelijkheden

30. [appellante sub 9] betoogt dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt voor uitbreiding van haar boomkwekerij. [appellante sub 9] wil haar boomkwekerij uitbreiden op gronden ten zuiden van de Groot Deunkweg. Die gronden hebben de aanduiding "openheid" en "specifieke vorm van agrarisch - boomteelt wisselteelt 1" en kunnen door middel van een wijzigingsbevoegdheid de aanduiding "bomenteelt" toegekend krijgen tot een maximum van 20 ha en ten behoeve van teelt tot een hoogte van 0,5 m. [appellante sub 9] betoogt dat uitbreiding van haar boomkwekerij ten onrechte alleen met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk is en dat bomenteelt ter plaatse niet bij recht is toegestaan. Zij voert aan dat een wijzigingsbevoegdheid niet werkbaar is voor wisselteelt omdat dan telkens door gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid de aanduiding "bomenteelt" aan de op dat moment voor bomenteelt beoogde gronden moet worden toegekend en van andere gronden, die tijdelijk niet voor bomenteelt worden gebruikt, moet worden afgehaald.

[appellante sub 9] betoogt ook dat de hoogte van houtachtige gewassen ten onrechte is beperkt tot 0,5 m. Zij voert aan dat de raad een groter gewicht had moeten toekennen aan haar bedrijfsbelangen dan aan het belang bij behoud van de openheid van het landschap. Volgens [appellante sub 9] is de totale oppervlakte van de gronden in het buitengebied die zijn bestemd voor openheid ongeveer 900 ha en is het daarom niet bezwaarlijk als de openheid in een relatief klein gebied verloren gaat. Bovendien is de aantasting van de openheid slechts tijdelijk, omdat de teelten tijdelijk aanwezig zijn. [appellante sub 9] doet in dit kader ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Volgens haar wordt de openheid in veel grotere mate aangetast door de maisteelt, terwijl dit wel is toegestaan op gronden die bestemd zijn voor openheid.

[appellante sub 9] betoogt tot slot dat de maximale oppervlakte van 20 ha waarvoor de wijzigingsbevoegdheid mag worden aangewend, feitelijk al bijna volledig benut is, omdat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - boomteelt wisselteelt 1" ook is toegekend aan gronden die niet zijn bestemd voor openheid en waar bomenteelt binnen de agrarische bestemmingen bij recht is toegestaan en op veel plaatsen, waaronder op een aantal van haar percelen ten noorden van de Groot Deunkweg, al feitelijk aanwezig is.

30.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan in voldoende uitbreidingsmogelijkheden voor de bomenteelt voorziet. In gebieden met openheid wenst de raad de omvang van de boomkwekerijen te beperken en heeft hij daarom de omvang van bomenteelt beperkt tot 20 ha en de hoogte van de teelt tot 0,5 m. De raad heeft er voorts voor gekozen om bomenteelt ter plaatse niet bij recht mogelijk te maken, maar daarvoor een wijzigingsbevoegdheid op te nemen, omdat er, naast het belang van de landschappelijke waarde, ook belangen van derden aan de orde kunnen zijn die een nadere afweging vergen.

30.2. Artikel 4, lid 4.7.3, van de planregels luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor wat betreft het toestaan van het telen van boomkwekerijgewassen door het opnemen van de aanduiding 'bomenteelt' (telen van boomkwekerijgewassen toegestaan) ter plaatse van de aanduiding 'openheid', met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. deze wijziging is uitsluitend toegestaan binnen de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - wisselteelt boomteelt 1' en de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - wisselteelt boomteelt 2';

b. de totale oppervlakte aan percelen met de aanduiding 'bomenteelt' mag niet meer bedragen dan 20 hectare binnen de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - wisselteelt boomteelt 1';

c. de totale oppervlakte aan percelen met de aanduiding 'bomenteelt' mag niet meer bedragen dan 10 hectare binnen de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - wisselteelt boomteelt 2';

d. de belangen van in de omgeving gelegen functies en waarden mogen niet onevenredig worden geschaad;

e. belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad."

30.3. In de plantoelichting staat dat in de gemeente Aalten de afwisseling van landschapstypen herkenbaar is en dat de karakteristieke kenmerken van elk landschapstype op veel plaatsen nog goed bewaard zijn gebleven. Uitgangspunt van het bestemmingsplan is dat kenmerkende elementen moeten worden behouden. Landschapskenmerken die in het bestemmingsplan worden beschermd zijn:

- reliëf: dit betreft met name de plateauranden, steilranden, esjes en andere kleinschalige hoogteverschillen;

- openheid: de grote escomplexen ten noorden van de kern Aalten en de essen richting Lintelo en De Heurne evenals de beekdalen ten zuiden en westen van de vestingstad Bredevoort;

- beplanting: de vele houtwallen en bosjes, met name in het Oude hoevenlandschap en het Goorcultuurlandschap.

- verkaveling: het Aaltense Goor vanwege de karakteristieke verkaveling en de vele kavelgrensbeplantingen.

Voor deze landschapswaarden geldt dat zij zonder specifieke bescherming mogelijk zouden kunnen verdwijnen ten gevolge van ingrepen en ontwikkelingen vanuit de overige functies van het buitengebied. In dit bestemmingsplan zijn daarom voor deze waarden beschermende regels opgenomen, aldus de plantoelichting.

30.4. De Afdeling overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de uitbreidingsplannen van [appellante sub 9] ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende concreet waren en tijdig kenbaar waren gemaakt. De raad was dan ook niet gehouden omtrent de uitbreidingsplannen van [appellante sub 9] bij de vaststelling van het plan een afweging te maken en de door haar gewenste bomenteelt eventueel bij recht mogelijk te maken. De raad heeft in redelijkheid, rekening houdend met de meer algemene uitbreidingswensen van [appellante sub 9], kunnen voorzien in een wijzigingsbevoegdheid. Het college van burgemeester en wethouders kan bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een afweging van belangen maken, waarbij ook de belangen van eventuele derden kunnen worden betrokken. Anders dan [appellante sub 9] veronderstelt, dient niet bij iedere wisseling van de teelt opnieuw een wijzigingsplan te worden vastgesteld. Wanneer door middel van een wijzigingsplan aan gronden de aanduiding "bomenteelt" wordt toegekend, geldt deze aanduiding in beginsel voor een planperiode voor 10 jaar. Omdat met de wijzigingsbevoegdheid aan maximaal 20 ha de aanduiding "bomenteelt" kan worden toegekend en sprake is van wisselteelt, betekent dit dat deze maximale oppervlakte niet te allen tijde ten volle zal kunnen worden benut voor bomenteelt. Voor zover [appellante sub 9] heeft betoogd dat de raad in de wijzigingsregels een grotere maximale oppervlakte voor bomenteelt had moeten opnemen, zodat effectief te allen tijde 20 ha voor bomenteelt kan worden gebruikt, heeft de raad hiertoe gelet op het belang van het behoud van de openheid van het gebied in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien. Gelet op het belang van het behoud van de openheid, heeft de raad ook in redelijkheid een maximum van 0,5 m voor houtachtige gewassen, die ook al gold op grond van het vorige plan, opnieuw opgenomen. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat veel meer gronden in de gemeente bijdragen aan de openheid van het landschap, onverlet laat dat een verruiming van de mogelijkheden voor bomenteelt een aantasting van de openheid in dit betreffende gebied inhoudt. Over de door [appellante sub 9] gemaakte vergelijking met de maisteelt, overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat maisteelt, in tegenstelling tot bomenteelt, slechts een beperkt gedeelte van het jaar in de maximale omvang aanwezig is en daarom een geringere aantasting van de openheid met zich brengt. In hetgeen [appellante sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 9] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

In zoverre faalt het betoog.

30.5. De raad heeft ter zitting onderkend dat het niet de bedoeling is geweest dat de wijzigingsbevoegdheid van toepassing is op gronden die niet zijn aangewezen voor openheid. Op die gronden is bomenteelt binnen de agrarische bestemmingen immers al bij recht toegestaan en op een aantal plaatsen ook feitelijk aanwezig. De toepasselijkheid van de wijzigingsbevoegdheid op die gronden heeft tot gevolg dat deze gronden meetellen bij de maximum toegestane oppervlakte van 20 ha waarvoor de wijzigingsbevoegdheid mag worden aangewend, terwijl het de bedoeling is geweest het maximum van 20 ha alleen te stellen voor gronden waaraan de aanduiding "openheid" is toegekend. Het plan bevat in zoverre een gebrek dat hersteld dient te worden volgens de raad. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.

In zoverre slaagt het betoog.

Archeologische waarden

31. [appellante sub 9] kan zich tot slot niet verenigen met de dubbelbestemmingen "Waarde - archeologie hoge verwachting", "Waarde - archeologie gematigde verwachting" en "Waarde - archeologie lage verwachting", die aan delen van haar gronden zijn toegekend. Door de archeologische dubbelbestemmingen geldt voor graafwerkzaamheden, nodig voor het planten van bomen, een vergunningplicht waarbij de aanvraag moet worden voorzien van een archeologisch vooronderzoek. Dit brengt volgens [appellante sub 9] een ernstige beperking van de bedrijfsvoering met zich. [appellante sub 9] voert aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de te verwachten archeologische waarden en zo de toekenning van de dubbelstemmingen van een onvoldoende motivering heeft voorzien. [appellante sub 9] acht de aanwezigheid van archeologische bodemvondsten zeer onwaarschijnlijk, gezien het feit dat de gronden al van oudsher in gebruik zijn als boomkwekerij en de bodem vanwege graafwerkzaamheden in het verleden al ernstig is verstoord. [appellante sub 9] betoogt ook dat de cultuurhistorische waardenkaart die aan het plan ten grondslag is gelegd onjuistheden bevat en bovendien gedateerd is.

31.1. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988, zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit, luidt: "De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten."

31.2. Artikel 32, lid 32.1, van de planregels luidt: "De voor 'Waarde - Archeologie gematigde verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem. [...]."

Lid 32.4.1 luidt: "Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende andere werken of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

[...];

b. grondwerkzaamheden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan 2.500 m², waartoe wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, alsmede het graven of vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage en/of oppervlakte verhardingen;

[...];

g. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;

[..]."

Lid 32.4.3 luidt: "Ten aanzien van de in artikel 32.4.1 genoemde vergunning gelden de volgende beoordelingscriteria:

a. de vergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, hetgeen moet blijken uit een rapport dat de aanvrager bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning dient te overleggen. In het rapport moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate zijn vastgesteld. Indien het rapport daartoe aanleiding geeft, dient op advies van de archeologisch deskundige zo nodig een opgraving plaats te vinden;

b. het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld."

Artikel 33 (Waarde - Archeologie hoge verwachting) en artikel 34 (Waarde - Archeologie lage verwachting) bevatten vergelijkbare regelingen met dien verstande dat het verbod op het zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning verrichten van werkzaamheden op gronden met de dubbelstemming "Waarde - Archeologie hoge verwachting" geldt voor grondwerkzaamheden dieper dan 0,4 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan 500 m², en op gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie lage verwachting" geldt voor grondwerkzaamheden dieper dan 0,5 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan 5.000 m².

31.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5866, rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet 1988 de mogelijkheid biedt om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 23 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5437, is voor het opnemen van een beschermingsregeling niet vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vaststaat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen.

31.4. In opdracht van de raad is een bureau- en inventariserend veldonderzoek verricht naar de archeologische verwachting op de percelen van [appellante sub 9] die voor bomenteelt worden gebruikt. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "[appellante sub 9] te Aalten, rapport 1642" van oktober 2008, opgesteld door ADC ArcheoProjecten, en is als bijlage bij de plantoelichting opgenomen. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn voor een belangrijk deel van de gronden van [appellante sub 9] die in gebruik zijn voor bomenteelt niet langer archeologische beperkingen opgenomen.

De raad heeft verder toegelicht dat voor de resterende gronden de archeologische bepalingen zijn gebaseerd op de Cultuurhistorische Inventarisatie Aalten die in 2009-2010 is uitgevoerd voor de hele gemeente. Op 16 februari 2010 heeft de raad de Cultuurhistorische Inventarisatie, waarden-, verwachtingen- en maatregelenkaart (CHI) vastgesteld.

31.5. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 9] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de CHI zodanige gebreken bevat dat de raad deze niet in redelijkheid aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de CHI is opgesteld door een gespecialiseerd bureau en is gebaseerd op uitgebreid onderzoek en lokale cultuurhistorische kennis. Het aangevoerde biedt evenmin aanleiding voor het oordeel dat de CHI niet langer actueel is. Gelet op het voorgaande biedt de CHI naar het oordeel van de Afdeling dan ook een toereikende grondslag voor de toekenning van de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie gematigde verwachting", "Waarde - Archeologie hoge verwachting" en "Waarde - Archeologie lage verwachting".

Gelet op het voorgaande faalt het betoog.

Conclusie

32. In hetgeen [appellante sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de plandelen ter plaatse van de gronden die in gebruik zijn voor bestaande bomenteelt, welke hierna in de beslissing nader zullen worden aangeduid, en voor zover dat ziet op de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch wisselteelt - boomteelt wisselteelt 1" ter plaatse van de gronden ten noorden van de Groot Deunkweg waaraan niet de aanduiding "openheid" is toegekend, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond.

32.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om, voor zover het gaat om de vernietigde plandelen ter plaatse van de gronden die in gebruik zijn voor bestaande bomenteelt, met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

32.2. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling tevens aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

32.3. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten tegen het besluit van de raad van de gemeente Aalten van 19 april 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2015" niet-ontvankelijk:

a. Stichting Natuur en Milieu Aalten en [appellant sub 7A], voor zover ingesteld namens [appellant sub 7A];

b. [appellant sub 8];

II. verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten tegen het besluit van de raad van de gemeente Aalten van 19 april 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2015" gegrond:

a. [appellante sub 1];

b. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B];

c. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B];

d. [appellant sub 6] en anderen;

e. Stichting Natuur en Milieu Aalten en C. [appellant sub 7A], voor zover ingesteld namens Stichting Natuur en Milieu Aalten;

f. [appellante sub 9];

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Aalten van 19 april 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2015", voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van het bestaande parkeerterrein achter het perceel [locatie 1];

b. een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 8], zoals nader aangeduid op bijgevoegde kaart 1;

c. de aanduiding "specifieke vorm van bos - jachthut" ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Bos" op het perceel Beestmanweg ongenummerd;

d. het plandeel met de bestemming "Sport" en de aanduiding "specifieke vorm van sport - clubhuis motortoerclub" ter plaatse van het perceel Ganzenpoelendijk ongenummerd;

e. de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor zover daaraan niet de aanduiding "bomenteelt" is toegekend, zoals nader aangeduid op bijgevoegde kaarten 2a, 2b en 2c;

f. de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - wisselteelt boomteelt 1" voor zover die is toegekend aan de plandelen waaraan niet de aanduiding "openheid" is toegekend;

IV. verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten tegen het besluit van de raad van de gemeente Aalten van 19 april 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2015" ongegrond:

a. [appellante sub 2];

b. Stichting Windkracht Oost;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Aalten van 21 maart 2017, waarbij het besluit van 19 april 2016 is gewijzigd, gegrond;

VI. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Aalten van 21 maart 2017, waarbij het besluit van 19 april 2016 is gewijzigd, voor zover het betreft de aanduiding "specifieke vorm van bos - jachthut" ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Bos" op het perceel Beestmanweg ongenummerd;

VII. draagt de raad van de gemeente Aalten op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de hiervoor onder onderdeel III, a en e, vermelde plandelen en het nieuwe besluit op de voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

VIII. draagt de raad van de gemeente Aalten op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde beslissing onder III, b, c, d, en f, wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Aalten tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellante sub 1] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] tot een bedrag van € 1.042,88 (zegge: duizendtweeënveertig euro en achtentachtig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. [appellant sub 6] en anderen tot een bedrag van € 52,88 (zegge: tweeënvijftig euro en achtentachtig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

e. Stichting Natuur en Milieu Aalten tot een bedrag van € 1.042,88 (zegge: duizendtweeënveertig euro en achtentachtig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de raad van de gemeente Aalten aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 1];

b. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

d. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellant sub 6] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

e. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor Stichting Natuur en Milieu Aalten;

f. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 9]

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blankenstein, griffier.

w.g. Helder w.g. Blankenstein
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018

821.


Plankaart_1_bij_uitspraak_201603579_1

Plankaart_2_bij_uitspraak_201603579_1

Plankaart_3_bij_uitspraak_201603579_1

Plankaart_4_bij_uitspraak_201603579_1