Uitspraak 201703703/1/V3


Volledige tekst

201703703/1/V3.
Datum uitspraak: 29 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 april 2017 in zaak nr. 17/8391 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 26 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. Bij besluit van 18 april 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59a, eerste lid, van de

Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Aan de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat de vreemdeling:

a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
c. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
d. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; en
e. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

Bij grond b. heeft de staatssecretaris toegelicht dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke verplichting tot periodieke melding, nu hij zich op 13 april 2017 niet heeft gemeld.

3. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief primair dat de rechtbank, door te toetsen of hij terecht grond b. aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, buiten de grenzen van het geschil als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb is getreden.

Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld en dat ook uit de zittingsaantekeningen blijkt dat de vreemdeling uitdrukkelijk heeft verklaard de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden niet te bestrijden.

3.1. Uit de zittingsaantekeningen blijkt weliswaar dat de vreemdeling heeft verklaard de gronden niet te bestrijden, maar ook dat de vreemdeling heeft betoogd dat hij zich heeft gehouden aan zijn meldplicht. Hieruit volgt dat de rechtbank niet buiten de in artikel 8:69, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid tot ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden is getreden door te toetsen of de staatssecretaris terecht grond b. aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd.

In zoverre faalt de eerste grief.

3.2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief subsidiair onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij grond b. ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, omdat de vreemdeling uit het vertrekgesprek van 6 april 2017 niet heeft kunnen afleiden dat hij zich op 13 april 2017 weer moest melden.

Daartoe voert de staatssecretaris aan dat uit het proces-verbaal van 15 december 2016 blijkt dat met ingang van die datum aan de vreemdeling een wekelijkse meldplicht is opgelegd. De staatssecretaris wijst in dat verband erop dat zowel 15 december 2016 als 13 april 2017, de dag waarop de vreemdeling zich moest melden, op een donderdag valt. Aldus was de vreemdeling bekend met zijn meldplicht op 13 april 2017. Voorts heeft de vreemdeling ter zitting verklaard dat hij bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft gemeld dat hij zich op 13 april 2017 niet kon melden in verband met een andere, belangrijke afspraak. Ook heeft de vreemdeling op de mededeling van de regievoerder dat hij op 13 april 2017 zijn paspoort zou terugkrijgen bevestigend gereageerd. Hieruit blijkt eens te meer dat de vreemdeling wist dat hij zich op die datum moest melden, aldus de staatssecretaris.

3.2.1. Uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 15 december 2016 blijkt dat met ingang van die datum een wekelijkse meldplicht aan de vreemdeling is opgelegd, dat daarvan een afschrift aan hem is uitgereikt en dat hij heeft verklaard de inhoud en de strekking van het afschrift te begrijpen. Voorts staat vast dat de vreemdeling op 13 april 2017 niet heeft voldaan aan zijn wekelijkse meldplicht. De vreemdeling heeft ter zitting weliswaar verklaard dat hij zich hiervoor had afgemeld, maar hij heeft dit niet gestaafd met stukken of anderszins. Dat uit het verslag van het vertrekgesprek van 6 april 2017 niet zou blijken dat de vreemdeling zich op 13 april 2017 weer moest melden, betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de staatssecretaris de vreemdeling niet mag tegenwerpen dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn meldplicht. Nu uit voormeld proces-verbaal blijkt dat de vreemdeling op de hoogte is gesteld van zijn wekelijkse meldplicht, was hij hiermee bekend. Dat de vreemdeling daarvan op de hoogte was, vindt daarnaast steun in zijn gestelde poging om zich af te melden voor zijn meldplicht op 13 april 2017. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris terecht grond b. aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

De grief slaagt.

3.3. Uit hetgeen onder 3.2.1. is overwogen, volgt dat de staatssecretaris terecht grond b. aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Voorts heeft de vreemdeling de feitelijke juistheid van gronden c., d., en e. niet bestreden. Reeds deze gronden en de daarbij door de staatssecretaris gegeven toelichting geven in hun onderlinge samenhang bezien in beginsel grond om aan te nemen dat er een significant risico is dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De vreemdeling heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij te kennen heeft gegeven te willen meewerken aan zijn vertrek. Dit biedt echter geen aanleiding om van voormeld uitgangspunt af te wijken. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 18 april 2017 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling weliswaar niet uitdrukkelijk weigert mee te werken, maar dat zijn gedrag, het niet houden aan zijn meldplicht, anders doet vermoeden. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen. Gelet hierop behoeven de tweede en derde grief van de staatssecretaris geen bespreking meer.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 april 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu zijn vlucht naar Italië eerst op 4 mei 2017 is gepland.

5.1. De Afdeling leidt uit de op de zaak betrekking hebbende stukken af dat de vreemdeling beschikt over een geldig, op zijn naam gesteld, paspoort.

De vreemdeling is op 18 april 2017 in bewaring gesteld. Dezelfde dag heeft de staatssecretaris gegevens van de vreemdeling ten behoeve van zijn overdracht overeenkomstig artikel 31, vierde lid, van de verordening 604/2013 (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) naar de Italiaanse autoriteiten verzonden. Tussen 20 april 2017 en 24 april 2017 heeft de staatssecretaris de geplande vlucht van de vreemdeling naar Italië op 28 april 2017 gewijzigd naar 4 mei 2017. Op 24 april 2017 heeft de staatssecretaris dat aan de vreemdeling medegedeeld en met hem een vertrekgesprek gevoerd. Een dag later heeft de staatssecretaris wederom met de vreemdeling een vertrekgesprek gevoerd.

Door in ieder geval op de eerste en zevende dag van de inbewaringstelling handelingen van directe betekenis voor de uitzetting te verrichten, heeft de staatssecretaris voldoende voortvarendheid bij de uitzetting van de vreemdeling betracht. Dat de vlucht van de vreemdeling naar Italië op 28 april 2017 geen doorgang kon vinden wegens capaciteitsproblemen bij de Koninklijke Marechaussee doet daaraan niet af. De staatssecretaris heeft een nieuwe vlucht naar Italië een week later en derhalve voldoende tijdig gepland. Daar komt bij dat de vreemdeling eerder op 19 april 2017 zou worden overgedragen aan Italië, maar dat deze overdracht niet kon plaatsvinden, omdat de vreemdeling met onbekende bestemming was vertrokken.

De beroepsgrond faalt.

6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 april 2017 in zaak nr. 17/8391;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.

w.g. Verheij w.g. Crombach
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2017

689.


BIJLAGE

Dublinverordening

Artikel 31

[…]

4. Om de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten te vergemakkelijken, stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een standaardformulier vast voor de doorgifte van de op grond van dit artikel vereiste gegevens. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Awb

Artikel 8:69

1. De rechtbank doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2. De rechtbank vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
3. De rechtbank kan ambtshalve de feiten aanvullen.

Vw 2000

Artikel 59a

1. Onze Minister kan vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.
2. Artikel 59, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Vb 2000

Artikel 5.1a

[…]

5. Aan de vreemdeling kan op grond van artikel 6a van de Wet een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd of de vreemdeling kan op grond van artikel 59a van de Wet in bewaring worden gesteld, indien:

[…]

b. een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.

Artikel 5.1b

[…]

2. Aan de voorwaarden voor inbewaringstelling of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 5.1a, vijfde lid, wordt slechts voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.
3. Er is sprake van een zware grond voor inbewaringstelling of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel indien de vreemdeling:

a. Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken.

[…]

4. Er is sprake van een lichte grond voor inbewaringstelling of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel indien de vreemdeling:

a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;

[…]

c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

[…]