Uitspraak 201708352/1/V3


Volledige tekst

201708352/1/V3.
Datum uitspraak: 22 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 oktober 2017 in zaak nr. NL17.8461 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister van Veiligheid en Justitie; thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 11 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. Verwers, advocaat te Wageningen, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken overgelegd.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. Op 20 februari 2017 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening), Frankrijk verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvraag. De Franse autoriteiten hebben het overnameverzoek op 11 mei 2017 geaccepteerd.

3. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.

4. In de tweede en derde grief, in samenhang gelezen, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen haar en haar zus geen afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening bestaat. Daartoe voert zij aan dat uit de door haar overgelegde brieven van 11 augustus 2017, 2 oktober 2017, 26 oktober 2017 en 2 november 2017 van een GZ-psycholoog en psychiater volgt dat zij door haar medische situatie afhankelijk is van haar zus, nu uit die brieven onder meer volgt dat de aanwezigheid van de zus cruciaal is voor het herstel van de vreemdeling. Voorts voert de vreemdeling aan dat gelet op haar ernstige medische problematiek en de vertrouwensband die zij heeft met haar zus en de artsen in Nederland en de zorg die zij van hen krijgt, sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de staatssecretaris krachtens artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van het asielverzoek aan zich had moeten trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus de vreemdeling.

4.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij afhankelijk is van de zorg van haar zus. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de zus van de vreemdeling sinds 2011 Nederland verblijft. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de medische stukken niet volgt dat de vreemdeling afhankelijk is van de zorg van haar zus of een vriend, dat niet duidelijk is welke zorg zij precies verlenen, waarom het nodig is dat zij deze zorg verlenen en waarom een professioneel hulpverlener dat niet kan. Gelet daarop ziet de staatssecretaris geen aanleiding om het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in te schakelen. Daarnaast stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de vreemdeling bij aankomst in Frankrijk direct toegang heeft tot medische zorg, dat Frankrijk over haar problemen zal worden geïnformeerd en dat vóór de overdracht een fit-to-fly-beoordeling zal plaatsvinden en de vreemdeling zal worden begeleid door medische escorts. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat door haar medische omstandigheden overdracht aan Frankrijk van onevenredige hardheid getuigt.

4.2. De informatie die volgt uit de door de vreemdeling in hoger beroep ingebrachte brieven van 26 oktober 2017 en 2 november 2017 is een voortzetting van het debat in eerste aanleg bij de rechtbank, zodat geen sprake is van strijd met artikel 85 van de Vw 2000.

4.3. In de door de vreemdeling overgelegde brieven is onder meer vermeld dat zij een posttraumatische stressstoornis (ptss) heeft en daarvoor wordt behandeld. Voorts kampt ze met suïcidale gedachten. De huidige focus ligt op suïcidepreventie waarbij intensief wordt samengewerkt met het in Nederland aanwezige sociale netwerk van de vreemdeling, zijnde de zus en een vriend van de vreemdeling. Zij zijn dagelijks betrokken bij de mantelzorg in het kader van suïcidepreventie. Volgens de behandelaars is de betrokkenheid van dit netwerk cruciaal voor het welslagen van de behandeling en bestaat een reëel risico op een medische noodsituatie, wanneer patiënte in haar huidige toestand aan Frankrijk wordt overgedragen waar de steun van haar belangrijke naasten niet langer beschikbaar is.

4.4. Door zich zonder een deskundige te raadplegen op het standpunt te stellen dat de vreemdeling niet met de brieven van haar behandelaars aannemelijk heeft gemaakt dat zij afhankelijk is van de zorg van haar zus, heeft de staatssecretaris niet onderkend dat volgens de brieven de aanwezigheid van de zus als zodanig zeer waarschijnlijk noodzakelijk is voor het slagen van de benodigde behandeling van de vreemdeling, temeer nu geen sprake is van een deskundig oordeel waaruit het tegendeel blijkt.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zich niet zonder advies te vragen van het BMA in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en haar zus een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening bestaat. Dat de vreemdeling bij aankomst in Frankrijk direct toegang heeft tot medische zorg, dat Frankrijk over haar problemen zal worden geïnformeerd, dat vóór de overdracht een fit-to-fly-beoordeling zal plaatsvinden en dat de vreemdeling zal worden begeleid door medische escorts, laat dat onverlet. Voorts voert de vreemdeling, mede gelet op het voorgaande, terecht aan dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom haar medische situatie en de ondersteuning door haar zus in onderlinge samenhang bezien, geen grond zijn om met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken.

De grieven slagen.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 september 2017 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 oktober 2017 in zaak nr. NL17.8461;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 8 september 2017, V-nummer […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Leeman, griffier.

w.g. Verheij w.g. Leeman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2017

759.


BIJLAGE

Dublinverordening (EU nr. 604/2013)

Artikel 16

1. De lidstaten zorgen er normaliter voor dat, wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.

Artikel 17

1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. […]

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf C2/5

[…]

Discretionaire bepalingen

De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr.604/2013, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties: […] bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; […].