Uitspraak 201608688/1/R3


Volledige tekst

201608688/1/R3.
Datum uitspraak: 27 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Dalen, gemeente Coevorden,
2. [appellanten sub 2] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Dalen, gemeente Coevorden,
3. [maatschap], gevestigd te Dalen, gemeente Coevorden, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te Dalen, gemeente Coevorden,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Coevorden,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "N34-verdubbeling" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de maatschap beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2017, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door ir. J. Emmens, en de raad, vertegenwoordigd door H.A. Gortmaker en ing. M. Horsten, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college), vertegenwoordigd door M. Pasjes en M. Duisterwinkel, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. De provincie Drenthe wil ter verbetering van de bereikbaarheid van Coevorden en Emmen alsmede ter bevordering van de veiligheid, twee trajecten van de provinciale weg N34 verdubbelen. Het plan voorziet in een verdubbeling van het traject van Coevorden-Noord tot aan het knooppunt van de N34 met de A37. Dit traject heeft een lengte van 7,7 km. Vanwege wegverkeerslawaai ter plaatse van omliggende woningen is tevens een besluit hogere waarden door het college van gedeputeerde staten van Drenthe vastgesteld. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de maatschap zijn eigenaren van percelen in de directe nabijheid van de N34. Zij vrezen voor de gevolgen van de verdubbeling van de N34, zoals geluidoverlast. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben tevens beroep ingesteld tegen het hogere waarden besluit. Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:3543, is uitspraak gedaan op die beroepen.

2. [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie A] te Dalen. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer".

[appellant sub 2] woont aan de [locatie B] te Dalen. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het gehele plan.

De maatschap is eigenaar van het perceel [locatie C] te Dalen. Het beroep van de maatschap is gericht tegen het gehele plan.

Bestuurlijke lus

2. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Nut en noodzaak

4. [appellant sub 1] betoogt dat nut en noodzaak van de verdubbeling van de N34 niet zijn aangetoond. Hij wijst erop dat de huidige N34 haar maximale capaciteit nog niet heeft bereikt en dat de omgeving van het plangebied is aan te merken als krimpgebied. Volgens [appellant sub 1] kan een infrastructureel werk als het onderhavige niet bijdragen aan de werkgelegenheid.

4.1. In paragraaf 2.3.1 van de plantoelichting staat dat de N34 van groot belang is voor de bereikbaarheid van de regio Zuidoost-Drenthe en in het bijzonder enkele grote plaatsen als Emmen en Coevorden. Vermeld wordt dat de intensiteiten op de N34 tegen de maximale capaciteit aanlopen. Om de kwetsbare zuidoosthoek van Drenthe, die te maken krijgt met krimp en welke zich kenmerkt door een enigszins eenzijdige en kwetsbare arbeidsmarkt, toekomstbestendig te maken en de bereikbaarheid en verkeersveiligheid te waarborgen, is het volgens de plantoelichting van belang om de infrastructuur goed op orde te hebben. Een verdubbeling van de N34 kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren. Verder leidt de verdubbeling volgens de plantoelichting ertoe dat de vormgeving van de weg zo goed mogelijk overeenkomt met de functie van de weg.

4.2. De raad heeft toegelicht dat het verkeer in de regio, vooral het vrachtverkeer tussen de grotere industriekernen, groeit. Hierdoor neemt, hoewel het plangebied in een krimpgebied is gelegen, het verkeer op de N34 toe, hetgeen noodzaakt tot de verdubbeling. Verder versterkt de verdubbeling de regionale economie, doordat met de verdubbeling wordt voorkomen dat de doorstroming van het verkeer in gevaar komt, aldus de raad. Het college heeft hieraan ter zitting toegevoegd dat door het verdwijnen van voorzieningen op het platteland meer verkeersbewegingen optreden. Ook is het volgens het college voor de continuïteit van de weg en ter voorkoming van problemen bij de aansluitingen beter dat de weg geheel vierbaans is. Ten slotte heeft de raad toegelicht dat de verdubbeling de verkeersveiligheid op de N34, waar nu betrekkelijk veel ongevallen plaatsvinden, verbetert.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nut en noodzaak van het plan afdoende zijn aangetoond.

Het betoog faalt.

Alternatieven

5. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte niet heeft gekozen voor een alternatief waarbij de N34 in oostelijke richting wordt verdubbeld.

5.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die zijn betrokken bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

5.2. De raad heeft toegelicht dat vanwege de ligging van de kern Dalen, de meerdere verspreid liggende bebouwingen aan de oostzijde van de N34, alsmede het in beperktere mate aanwezig zijn van woonbebouwing aan de westzijde van de N34, ervoor is gekozen om de verdubbeling aan de westzijde van de N34 te situeren. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van het door [appellant sub 1] aangedragen alternatief niet voldoende in de belangenafweging heeft betrokken.

Het betoog faalt.

MER

6. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapport (hierna: MER) voor het plan hoeft te worden gemaakt. Bij de beoordeling of een MER moet worden opgesteld spelen verschillende criteria een rol, zoals verontreinigingen, hinder en het opnamevermogen van het natuurlijk milieu. [appellant sub 1] ziet niet in hoe een wegverdubbeling als de onderhavige geen effecten van betekenis zou hebben.

6.1. De raad stelt dat de verdubbeling van de N34 geen belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu en dat om die reden geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.

6.2. Artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt: "Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben."

Het vierde lid luidt: "Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt."

Artikel 7.17, derde lid, luidt: "Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:

[…];

b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn."

In categorie 1.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is als activiteit aangewezen de wijziging of uitbreiding van een autosnelweg of autoweg, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer.

Artikel 2, vijfde lid, van het Besluit milieueffectrapportage luidt: "[…]. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:

a. in zodanige gevallen […]".

6.3. De verdubbeling van de N34 is voorzien over een traject van 7,7 km. Aan het plan ligt onder meer de notitie "Verdubbeling N34 Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling" van de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe ten grondslag (hierna: de notitie m.e.r.). In deze notitie wordt ingegaan op de mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu van de voorgenomen verdubbeling en overige aanpassingen, ter beantwoording van de vraag of al dan niet een m.e.r.-procedure dient te worden doorlopen. In de notitie wordt geconcludeerd dat na toetsing aan de criteria uit bijlage III van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare projecten en particuliere projecten (PB 2012 L 26; hierna: de m.e.r-richtlijn) de kenmerken van het voorgenomen project in relatie tot het projectgebied niet tot belangrijke nadelen voor het milieu leiden en dat daarom het doorlopen van een volledige m.e.r.-procedure en het opstellen van een MER niet nodig is.

6.4. In de notitie m.e.r. is getoetst aan de criteria uit bijlage III van de m.e.r.-richtlijn. De door [appellant sub 1] genoemde criteria zijn in dit kader behandeld. [appellant sub 1] heeft geen concrete bezwaren naar voren gebracht tegen de inhoud van de notitie. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen MER behoefde te worden gemaakt.

Het betoog faalt.

Wet geluidhinder

7. [appellant sub 1] betoogt dat het plan leidt tot onaanvaardbare geluidoverlast ter plaatse van zijn woning, tuin en het in deze tuin gelegen boshuis. Hij stelt dat het boshuis ten onrechte niet is betrokken in het geluidonderzoek. [appellant sub 2] betoogt dat zijn woning wordt geconfronteerd met een forse stijging van de geluidbelasting.

7.1. Voor zover de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] inhouden dat de raad bij het vaststellen van het bestemmingsplan niet heeft gehandeld in overeenstemming met de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), verwijst de Afdeling naar de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:3543. Bij die uitspraak heeft de Afdeling de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 6 september 2016, waarbij voor de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hogere waarden zijn vastgesteld, ongegrond verklaard. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat bij de vaststelling van het plan voor de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de waarden als bedoeld in artikel 76, tweede lid, van de Wgh niet in acht zijn genomen. In zoverre falen de betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

7.2. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat vanuit een oogpunt van geluid sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, verwijst de Afdeling naar hetgeen daarover hierna onder 13.2 en 15.2 is overwogen. In dat verband wordt ook ingegaan op de geluidbelasting voor het boshuis en de tuin van [appellant sub 1] die zoals volgt uit de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:3543, niet zijn aan te merken als geluidgevoelige bestemming en terecht niet bij het akoestisch onderzoek in het kader van de Wgh zijn betrokken.

Luchtkwaliteitseisen

8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het plan leidt tot een onacceptabele luchtkwaliteit ter plaatse van hun woningen.

8.1. Voor zover de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] inhouden dat de raad bij het vaststellen van het bestemmingsplan niet heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, stelt de Afdeling vast dat de raad zich in zoverre heeft gebaseerd op het rapport "Verdubbeling N34 Onderzoek naar Luchtkwaliteit" van de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe van 18 maart 2016 (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek). In dit rapport staat dat als gevolg van het plan de wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit niet worden overschreden; er wordt ruimschoots onder de normen gebleven. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geen concrete bezwaren aangevoerd tegen de inhoud van dit rapport. Reeds daarom ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen grond hen te volgen in hun betoog dat de raad heeft gehandeld in strijd met artikel 5.16, eerste lid van de Wet milieubeheer. Hun betogen op dit punt slagen niet.

8.2. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat vanuit een oogpunt van luchtkwaliteit sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, verwijst de Afdeling naar hetgeen daarover hierna onder 13.2 en 15.2 is overwogen.

Cultuurhistorie en landschap

9. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte niet bijdraagt aan behoud en ontwikkeling van de kernkwaliteiten cultuurhistorie en landschap. Ten aanzien van de kernkwaliteit cultuurhistorie valt volgens [appellant sub 1] niet in te zien hoe een verdubbelde N34 bijdraagt aan het behoud van de kenmerkende gebiedsstructuren. Ten aanzien van de kernkwaliteit landschap heeft de raad volgens [appellant sub 1] erkend dat het plan leidt tot aantasting van de Es van Dalen. Het plan is daarom volgens hem in strijd met artikel 3.7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe (hierna: de omgevingsverordening) vastgesteld.

9.1. De raad stelt dat de provincie Drenthe een zienswijze naar voren heeft gebracht tegen het ontwerp van het plan. De provincie Drenthe heeft in haar zienswijze aangegeven dat de benoemde kwaliteiten in voldoende mate zijn beschreven, aldus de raad.

9.2. Artikel 3.7, eerste lid, van de omgevingsverordening luidt: "Als kernkwaliteiten worden aangewezen de thema’s en gebieden zoals die zijn neergelegd op de bij deze verordening behorende kaarten D4 t/m D9 waarbij voor de kaart D7 (Kernkwaliteit landschap) geldt dat van een provinciaal belang alleen sprake is in de situaties zoals in de Omgevingsvisie (hoofdstuk 4) omschreven."

Het tweede lid, aanhef en onder a, luidt: "Als bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn:

a. wordt in het ruimtelijk plan uiteengezet dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de Omgevingsvisie;"

9.3. Op de bij de omgevingsverordening behorende kaarten D6 en D7 worden voor het betrokken gebied de kernkwaliteiten cultuurhistorie, "Beleid Respecteren", en landschap, "Esdorpenlandschap", aangewezen. De Omgevingsvisie Drenthe (hierna: de Omgevingsvisie) vermeldt dat, wat het esdorpenlandschap betreft, onder meer van provinciaal belang zijn: "de essen: deze voor het esdorpenlandschap kenmerkende open ruimtes zijn veelal omgeven met esrandbeplanting".

9.4. In paragraaf 4.2.3 "Kernkwaliteit Cultuurhistorie" van de Omgevingsvisie is vermeld dat het cultuurhistorisch beleid van de provincie is beschreven in het Cultuurhistorisch Kompas Drenthe. Uit het Cultuurhistorisch Kompas van de provincie volgt dat de provincie voor gebieden die zijn aangemerkt als algemeen sturingsniveau "respecteren" generiek beleid voert. Volgens het gestelde op pagina 165 van het Cultuurhistorisch Kompas betekent dit dat de provincie gemeenten vraagt de waarden van de cultuurhistorische samenhang in algemene zin op te nemen in bestemmingsplannen. Het provinciebestuur wil hier vooral het proces monitoren: hoe geven andere partijen invulling aan de cultuurhistorische hoofdstructuur in ruimtelijke plannen en ontwerpen.

In paragraaf 4.2.1 "Kernkwaliteit Landschap" van de Omgevingsvisie is vermeld dat het beleid van de provincie met betrekking tot het esdorpenlandschap er onder meer op is gericht om de open ruimte te behouden en de esrandbeplanting te versterken.

9.5. In paragraaf 4.3.2 van hoofdstuk 4.3 "Cultuurhistorie" van de plantoelichting wordt vermeld dat de weg ter hoogte van de Es van Dalen zodanig kan worden ingericht dat deze het open karakter van het gebied niet negatief beïnvloedt. Voorts is vermeld dat met het oog op de uitvoering van het voorgenomen project geen bestaande esrandbeplanting hoeft te wijken. Mogelijk zal bij uiteindelijke weginrichtingskeuzes worden ingespeeld op oorspronkelijke esrandbeplantingsstructuren.

In paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting wordt onder "Kernkwaliteit Landschap" vermeld dat de aanwezige es wordt doorsneden door het bestaande tracé van de N34 en dat ter plaatse geen sprake is van esrandbeplanting. Er wordt voor het nieuwe tracé volgens de plantoelichting aansluiting gezocht bij de uiterlijke kenmerken van het bestaande tracé om zo de eenduidigheid te behouden. Hoewel er volgens de plantoelichting derhalve sprake is van een es, wordt de aantasting van de es tot een minimum beperkt door zo strak mogelijk in de nabijheid te komen van het bestaande tracé.

9.6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad afdoende uiteengezet op welke wijze hij de cultuurhistorische samenhang ter plaatse respecteert. De Afdeling overweegt voorts dat de Es van Dalen reeds wordt beïnvloed door de huidige N34. De Afdeling acht aannemelijk dat ook met de verdubbeling van de weg ter hoogte van de Es van Dalen het open karakter van het gebied behouden blijft. Verder is er ter plaatse geen esrandbeplanting, die voor de verdubbeling zou moeten wijken of anderszins geen versterking zou ondervinden.

Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft verantwoord dat wordt voldaan aan het provinciaal beleid omtrent behoud en ontwikkeling van de kernkwaliteiten cultuurhistorie en landschap zoals verwoord in de Omgevingsvisie. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre strijdig is met artikel 3.7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingsverordening.

Het betoog faalt.

Externe veiligheid

10. [appellant sub 1] voert aan dat in het door de raad gehanteerde rapport "Onderzoek Externe Veiligheid - Risicoanalyse Verdubbeling N34 traject Coevorden Noord - Holsloot" van de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe van 14 maart 2016 (hierna: de risicoanalyse) niet concreet is ingegaan op zijn woning. In zoverre is de externe veiligheid volgens niet overeenkomstig artikel 3.14 van de omgevingsverordening verantwoord.

10.1. Artikel 3.14 van de omgevingsverordening luidt:

"Voor zover bij een ruimtelijk plan milieueffecten en externe veiligheidseffecten aan de orde zijn, wordt in dat ruimtelijk plan verantwoord op welke wijze deze aspecten in het ontwerpen en inrichten van de fysieke leefomgeving van het plangebied vertaald zijn. Het vorenstaande is van toepassing op:

[…]

b. aspecten van externe veiligheid zoals verwoord in de Omgevingsvisie."

10.2. In de risicoanalyse is ingegaan op de gevolgen van de verdubbeling van de N34 voor het aspect externe veiligheid. In paragraaf 4.2.1.4 van de risicoanalyse staat dat een invloedgebied wordt gehanteerd van 350 m. De woning van [appellant sub 1] ligt op een afstand van ongeveer 60 m en valt dus binnen dat gebied. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de woning van [appellant sub 1] bij het onderzoek is betrokken. In de risicoanalyse is geconcludeerd dat er geen knelpunten zijn wat betreft het aspect externe veiligheid voor het plaatsgebonden risico en dat ook voor het groepsrisico sprake is van een acceptabele situatie. Daarbij gaat de risicoanalyse voor de nieuwe situatie met betrekking tot het groepsrisico uit van een worst case scenario dat ziet op een verdubbeling van het aantal vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen.

10.3. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het aspect externe veiligheid niet overeenkomstig artikel 3.14 van de omgevingsverordening heeft verantwoord.

Het betoog faalt.

Watertoets

11. [appellant sub 1] betoogt dat de bestemming "Verkeer" ook waterhuishoudkundige voorzieningen toestaat. Aangezien zijn perceel zeer dicht op deze bestemming is gelegen, kunnen deze voorzieningen gevolgen hebben voor zijn perceel, aldus [appellant sub 1]. Volgens hem is daarom ten onrechte niet gedetailleerder geregeld waarin het plan wat dit betreft ter hoogte van zijn perceel voorziet.

Verder voert hij aan dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de gevolgen van het plan zijn voor de waterhuishouding op zijn perceel en stelt hij dat zolang hierover nog onduidelijkheid bestaat, het plan niet had mogen worden vastgesteld.

11.1. De raad stelt dat vanwege de toename van het verharde oppervlak overleg heeft plaatsgevonden met het waterschap Vechtstromen (hierna: het waterschap). Uitgangspunt is dat de toename van het verharde oppervlak niet mag leiden tot waterafvoerproblemen op de gronden van een ander. Volgens de raad houdt het plan hiermee rekening, omdat binnen het plangebied tevens wordt voorzien in de aanleg van sloten dan wel greppels. De raad wijst erop dat inmiddels duidelijk is geworden dat de watercompensatie geheel kan worden opgevangen door het aanleggen van sloten dan wel greppels binnen het plangebied.

11.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan beleidsruimte toekomt bij het bepalen van de mate van gedetailleerdheid van het plan. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de mate van gedetailleerdheid van het plan, wat de bestemming "Verkeer" nabij zijn perceel betreft, uit het oogpunt van de rechtszekerheid niet aanvaardbaar is te achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de exacte inrichting van het plangebied een kwestie van uitvoering is van het bestemmingsplan.

11.3. In paragraaf 4.9 "Watertoets" van de plantoelichting wordt vermeld dat als gevolg van de verdubbeling van de N34 in een toename van 50.000 m² aan verhard oppervlak is voorzien. Dit betekent volgens de plantoelichting dat er 5.000 m³ aan waterberging bij moet komen. Daartoe wordt volgens de plantoelichting door de provincie voorzien in een toename van de opvangcapaciteit in het slootvolume langs de N34. Volgens de plantoelichting wordt door het waterschap berekend hoeveel opvangcapaciteit hier valt te realiseren. Indien blijkt dat nog extra waterberging noodzakelijk is, dan zal deze naar verwachting gerealiseerd worden in projecten waar het waterschap zelf actief is in het herinrichten van de beekdalgebieden van het Loodiep, Drostendiep en de Slenerstroom.

11.4. Gelet op hetgeen in de waterparagraaf van de plantoelichting is vermeld, acht de Afdeling aannemelijk dat voor de aangrenzende gebieden, waaronder het perceel van [appellant sub 1], het bestaande waterpeil gehandhaafd kan worden, omdat op grond van het plan extra waterberging kan plaatsvinden. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad en het college ter zitting hebben toegelicht dat het plan zelf voorziet in voldoende opvangcapaciteit. Door [appellant sub 1] is niet gesteld dat de in de plantoelichting genoemde maatregelen niet kunnen worden getroffen of niet toereikend zullen zijn. Voorts heeft de raad toegelicht dat het gemeentebestuur de maatregelen zo nodig kan afdwingen.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

12. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de maatschap zijn van opvatting dat de voor hen nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De bezwaren van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in dit verband betrekking op de gevolgen voor hun woon- en leefklimaat. Deze bezwaren worden hierna besproken onder 13.2-13.4, respectievelijk 15.2-15.3. [appellant sub 1] stelt voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met de waardedaling van zijn woning. Dit bezwaar wordt hierna besproken onder 14. De bezwaren van de maatschap, die zien op het doorkruisen van onderhandelingen, worden hierna besproken onder 16.

[appellant sub 1]

13. [appellant sub 1] is van opvatting dat hij wat betreft zijn woon- en leefklimaat onevenredige nadelige gevolgen ondervindt vanwege de toename van geluid, waardoor hij niet meer met open ramen kan slapen en niet meer in de tuin kan zitten, verslechtering van luchtkwaliteit, verslechtering van uitzicht en toename van lichthinder. Volgens hem had de raad in het bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting moeten opnemen die vooral met het oog op vermindering van geluidhinder waarborgt dat ter plaatse van zijn woning een scherm wordt aangebracht.

13.1. De raad erkent dat de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 1] zal toenemen ten gevolge van de nieuwe rijstroken aan de westkant van de weg, maar wijst erop dat voor deze woning, binnen de wettelijke kaders die de Wgh daartoe biedt, een hogere waarde is vastgesteld. Voorts wijst de raad erop dat aanvullend onderzoek naar de gevelwering van verblijfsruimten, zoals slaapkamers, zal worden uitgevoerd volgens de voorschriften van het Bouwbesluit en dat daarbij zal worden getoetst aan de binnengrenswaarde van de Wgh. Deze objectieve beoordelingswijze doet zo goed mogelijk recht aan een aanvaardbaar verblijfs- en slaapklimaat, aldus de raad. Op grond van de Wgh en het Bouwbesluit is er volgens de raad ter plaatse van de woning dan ook geen sprake van een onaanvaardbare situatie.

Volgens de raad zorgen de grenswaarden van de Wgh voor bescherming van het woonklimaat in ruime zin. De tuin en het boshuis worden niet beschermd, omdat het geen geluidgevoelige objecten zijn als bedoeld in de Wgh. Met de geobjectiveerde norm in de Wgh is volgens de raad gegeven dat geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ontstaat.

Wat betreft luchtkwaliteit stelt de raad dat wordt voldaan aan de wettelijke normen en in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegeven.

Een nadere beoordeling van deze aspecten met het oog op de specifieke locatie van [appellant sub 1] heeft, zo heeft de raad ter zitting bevestigd, niet plaatsgevonden.

13.2. Hiervoor is onder 7.1 en 8.1 overwogen dat wat betreft respectievelijk geluid en luchtkwaliteit wordt voldaan aan de onderscheidenlijk in de Wgh en de Wet milieubeheer gestelde eisen. De raad heeft gesteld dat daarmee is gegeven dat wordt voldaan aan de eis van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

De raad dient bij de beoordeling of een bestemmingsplan uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig is een afweging van de betrokken belangen, waaronder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, te maken. Het feit dat wordt voldaan aan de in de Wgh en de Wet milieubeheer gestelde eisen voor de aspecten waarop die wetten betrekking hebben, indiceert dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit betekent echter, anders dan de raad kennelijk meent, niet zonder meer dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegeven. De raad dient bij die belangenafweging een oordeel te geven over de gestelde verslechtering van de lucht- en geluidsituatie ter plaatse van de woning van [appellant sub 1]. Voor zover aan de orde dient die beoordeling tevens te zien op in de sectorale wetten niet betrokken aspecten, zoals in dit geval de door [appellant sub 1] gestelde geluidbelasting op de voor de toepassing van de Wgh niet als geluidgevoelig aangemerkte objecten de tuin en het boshuis. Een en ander ook cumulatief en - eveneens voor zover aan de orde - samen met andere voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse relevante aspecten. De raad heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit verdraagt zich daarom niet met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt in zoverre.

13.3. [appellant sub 1] voert aan dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn uitzicht. Hij wijst erop dat de N34 ter hoogte van zijn woning zal worden verhoogd vanwege het viaduct ten noordoosten van zijn woning. De Afdeling stelt voorop dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. De kortste afstand tussen de gronden met de bestemming "Verkeer" en de woning van [appellant sub 1] bedraagt ongeveer 60 m. Hoewel de bestemming "Verkeer" op zichzelf niet in de weg staat aan de aanleg van een talud ter plaatse, is de Afdeling gelet op deze afstand van oordeel dat het plan niet kan leiden tot een zodanig onevenredige aantasting van het uitzicht van [appellant sub 1] dat de raad aan dit aspect op zichzelf beschouwd bij de vaststelling van het plan in het kader van een goede ruimtelijke ordening doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Overigens heeft de raad erop gewezen dat de N34 na de verdubbeling dezelfde verticale ligging zal hebben als de huidige N34, zodat wat betreft de hoogte van de N34 geen wijziging van de feitelijke situatie zal optreden.

Het betoog faalt.

13.4. Ten aanzien van de volgens [appellant sub 1] onaanvaardbare lichthinder als gevolg van het verkeer over de verdubbelde N34, zeker als deze ter hoogte van de woning hoger dan het maaiveld zal worden aangelegd, heeft de raad gesteld dat zal worden voldaan aan de Richtlijn lichthinder 2014 van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (hierna: de NSVV-richtlijn). In die richtlijn zijn waarden opgenomen voor de verlichtingssterkte op de gevel en de lichtsterkte in de richting van waarnemers in, onder meer, landelijk gebied. Volgens de raad brengen de vereisten aan de koplampen van auto’s mee dat de lichtbundels afkomstig van de auto’s niet op of nabij de woning van [appellant sub 1] schijnen. Te minder nu de N34 ter hoogte van de woning van [appellant sub 1], alsmede de eerste 1.000 m ten noorden van de woning recht is en ten zuiden van de woning in de eerste 1.000 m een flauwe bocht, waarbij de woning in de binnenbocht ligt. Nu [appellant sub 1] geen bezwaren naar voren heeft gebracht over de door de raad gehanteerde richtlijn en de juistheid van de door de raad geschetste feiten niet heeft betwist, ziet de Afdeling wat betreft dit aspect op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] moet worden gevreesd voor onaanvaardbare lichthinder.

Het betoog faalt.

14. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] met betrekking tot de waardedaling van zijn perceel acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. De Afdeling tekent hierbij aan dat voor eventuele tegemoetkoming in planschade een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden bestaat.

Het betoog faalt.

[appellant sub 2]

15. [appellant sub 2] voert aan dat zijn woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast door de toename van geluid en de uitstoot aan fijn stof. Volgens hem beïnvloedt de toename van de geluidbelasting het vermeerderingsvermogen en welbevinden van de honden in zijn hondenfokkerij. De toename van uitstoot van fijnstof is voor hem onacceptabel is omdat hij lijdt aan COPD. Tevens is [appellant sub 2] van opvatting dat zijn privacy onaanvaardbaar wordt beperkt.

15.1. De raad erkent dat de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 2] zal toenemen ten gevolge van de nieuwe rijstroken aan de westkant van de weg, maar wijst erop dat voor deze woning, binnen de wettelijke kaders die de Wgh daartoe biedt, een hogere waarde is vastgesteld. Ten aanzien van de luchtkwaliteit stelt de raad dat wordt voldaan aan in de Wet milieubeheer gestelde wettelijke normen. Ook ten aanzien van [appellant sub 2] stelt de raad dat met de geobjectiveerde normen in de Wgh en de Wet milieubeheer een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegeven. Een nadere beoordeling van deze aspecten met het oog op de specifieke locatie van [appellant sub 2] heeft, zo heeft de raad ter zitting bevestigd, niet plaatsgevonden.

15.2. Zoals hiervoor onder 13.2 ten aanzien van [appellant sub 1] is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het feit dat wordt voldaan aan de in de Wgh en de Wet milieubeheer gestelde eisen voor de aspecten waarop die wetten betrekking hebben, indiceert dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit betekent echter, anders dan de raad kennelijk meent, niet zonder meer dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegeven. De raad dient bij de belangenafweging een oordeel te geven over de gestelde verslechtering van de lucht- en geluidsituatie ter plaatse van de woning van [appellant sub 2]. Voor zover aan de orde dient die beoordeling tevens te zien op in de sectorale wetten niet betrokken aspecten, zoals in dit geval de door [appellant sub 2] gestelde negatieve invloed van de toegenomen geluidbelasting op zijn hondenfokkerij. Een en ander ook cumulatief en - eveneens voor zover aan de orde - samen met andere voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse relevante aspecten. Het bestreden besluit verdraagt zich daarom niet met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt in zoverre.

15.3. Vast staat dat de N34 iets dichter bij de woning van [appellant sub 2] komt te liggen en daardoor verlies van privacy optreedt. Gelet op de resterende afstand van ongeveer 30 meter tussen de woning van [appellant sub 2] en het plangebied is de Afdeling van oordeel dat het verlies aan privacy op zichzelf beschouwd niet onaanvaardbaar kan worden geacht. Voor een gehoudenheid van de raad tot aanleg van een scherm vanwege het verlies aan privacy, zoals door [appellant sub 2] gewenst, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding.

Het betoog faalt.

De maatschap

16. De maatschap voert aan dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, nu ten tijde van de vaststelling van het plan tussen haar en de provincie Drenthe nog onderhandelingen plaatsvonden over de compensatie voor het verlies van zijn gronden.

16.1. De raad stelt dat de provincie Drenthe voldoende middelen beschikbaar heeft om het plan uit te voeren. De wijze waarop de maatschap voor het verlies van haar gronden wordt gecompenseerd, is volgens de raad geen reden om te wachten met de vaststelling van het bestemmingsplan.

16.2. De Afdeling ziet reden om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van de raad dat vast staat dat de maatschap voor het verlies van haar gronden adequaat door de provincie Drenthe zal worden gecompenseerd. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de belangen van de maatschap onevenredig zijn geschonden nu de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld voordat de exacte uitkomst van de onderhandelingen tussen de maatschap en de provincie bekend waren.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

17. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen planschaderisicoanalyse is uitgevoerd. Hierdoor staat volgens hem de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet vast.

17.1. De Afdeling stelt voorop dat er geen wettelijke verplichting bestaat tot het opstellen van een planschaderisicoanalyse. Vast staat dat de provincie Drenthe de uitvoerder is van het plan en eventuele planschadekosten door haar worden gedragen. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat die kosten zodanig hoog zouden zijn dat de provincie Drenthe deze kosten niet zou kunnen dragen. Hetgeen [appellant sub 1] geeft aangevoerd, geeft de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan vanwege kosten voor tegemoetkomingen in planschade financieel niet uitvoerbaar is.

17.2. Het betoog faalt.

Conclusie

18. Het beroep van de maatschap is ongegrond.

19. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 13 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 13.2 en 15.2:

- in het kader van de belangenafweging een oordeel te geven over de gestelde verslechtering van de lucht- en geluidsituatie ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Die beoordeling dient, wat [appellant sub 1] betreft, tevens te zien op de gestelde geluidbelasting op de voor de toepassing van de Wgh niet als geluidgevoelig aangemerkte objecten de tuin en het boshuis en wat [appellant sub 2] betreft op de gestelde negatieve invloed van de toegenomen geluidbelasting op zijn hondenfokkerij. Een en ander dient ook cumulatief te worden beoordeeld en - voor zover aan de orde - samen met de andere voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse relevante aspecten. De raad dient zo nodig een gewijzigd of nieuw besluit te nemen,

- alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomst zo spoedig mogelijk mede te delen

- en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.

Tot een goed begrip van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] merkt de Afdeling nog op dat het voorgaande niet betekent dat de raad zonder meer beslissende betekenis moet toekennen aan de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar voren gebrachte bezwaren ten aanzien van hun woon- en leefklimaat. De raad dient, nu hij dit in het onderhavige geval heeft nagelaten, zich daarover alsnog te beraden en te motiveren waarom die nadere afweging al dan niet tot een gewijzigd standpunt leidt.

19.1. Ten aanzien van de maatschap bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [maatschap], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], ongegrond;

II. draagt de raad van de gemeente Coevorden op:

- om binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen onder 13.2, 15.2 en 19. is overwogen de daar omschreven gebreken in het besluit van 27 september 2016, kenmerk 2016/1318, te herstellen,

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst zo spoedig mogelijk mede te delen, en

- een gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Kuipers
Voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017

271-817.