Uitspraak 201608526/1/A1


Volledige tekst

201608526/1/A1.
Datum uitspraak: 27 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Kruiningen, gemeente Reimerswaal,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 oktober 2016 in zaak nr. 16/415 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal.

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het college besloten de aan [appellant] verleende bouwvergunning van 6 april 2009 zes weken na verzending van het besluit in te trekken.

Bij besluit van 11 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2017, waar het college, vertegenwoordigd door R. Maljaars en mr. K.C. de Rijk, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij besluit van 6 april 2009 is aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het vergroten van zijn woning op het perceel [locatie] te Kruiningen, kadastraal bekend gemeente Reimerswaal, sectie [.], nummer [….]. De bouwvergunning ziet op het realiseren van een dakopbouw, een dakkapel en een erker.

Bij brief van 25 maart 2013 heeft het college aan [appellant] kenbaar gemaakt voornemens te zijn het besluit van 6 april 2009 gedeeltelijk in te trekken omdat een toezichthouder van de afdeling Bouwen, Milieu en Handhaving op 19 februari 2013 heeft geconstateerd dat gedurende lange tijd geen aanvang was gemaakt met de bouwwerkzaamheden. Bij brief van 30 maart 2013 heeft [appellant] zijn zienswijze hieromtrent gegeven.

Op 30 oktober 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en een medewerker van de afdeling Bouwen, Milieu en Handhaving van de gemeente Reimerswaal, waarbij wat betreft de bouwwerkzaamheden is besproken dat delen uit de omgevingsvergunning inmiddels vergunningvrij zijn en dat alleen de opbouw van de woning nog vergunningplichtig is. Op 2 november 2014 heeft [appellant] zoals afgesproken in dat gesprek foto’s aan het college toegezonden. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij werkzaamheden heeft verricht aan het achterraam, de rollaag, de achterdeur en het kozijn. Bij e-mail van 6 november 2014 heeft de desbetreffende medewerker van de gemeente Reimerswaal hierop gereageerd. Hierin is onder meer vermeld dat op 30 oktober 2014 een overleg met [appellant] heeft plaatsgevonden, dat tijdens dat overleg onder meer is gesproken over de voortgang van de verbouw van de woning in relatie tot de bouwvergunning en dat uit de overgelegde foto’s niet blijkt dat [appellant] bouwt aan vergunningplichtige zaken.

Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het college besloten de aan [appellant] verleende bouwvergunning van 6 april 2009 zes weken na verzending van het besluit in te trekken. Hieraan heeft het college mede ten grondslag gelegd dat uit de door [appellant] overgelegde foto’s niet blijkt dat hij aan vergunningplichtige zaken werkt.

Bij besluit van 11 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Het hoger beroep

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. In de e-mail van 6 november 2014 van een medewerker van de gemeente Reimerswaal aan hem en in het besluit van 18 augustus 2015 is vermeld dat uitsluitend de dakopbouw nog vergunningplichtig is. Gelet hierop mocht hij ervan uitgaan dat de dakkapel en de erker vergunningvrij zijn, aldus [appellant].

2.1. Artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt: "Een vergunning of ontheffing als bedoeld in:

(…)

g. artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van kracht en onherroepelijk is, wordt voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

Artikel 2.33, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt: "Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:

a. gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

(…)."

2.2. Bij de beantwoording van de vraag of het college bevoegd was om de bouwvergunning van 6 april 2009 in te trekken, is van belang of gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van die vergunning, als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1917 heeft geoordeeld, kan uit de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet worden afgeleid dat de periode van 26 weken direct vooraf moet gaan aan het besluit tot intrekking van de bouwvergunning.

De rechtbank heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat op enig moment gedurende een periode van 26 weken voorafgaand aan het besluit van 18 augustus 2015 geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de bouwvergunning. De Afdeling stelt vast dat [appellant] tegen deze overweging van de rechtbank in hoger beroep niet is opgekomen, zodat hiervan moet worden uitgegaan.

De Afdeling wijst er voorts op dat de e-mail van 6 november 2014 van de medewerker van de gemeente Reimerswaal dateert van geruime tijd na 19 februari 2013, derhalve na de periode waarin gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de bouwvergunning als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo. De vraag of onderdelen van de bouw waarop de bouwvergunning ziet al dan niet vergunningvrij waren ten tijde van de e-mail van 6 november 2014, kan niet afdoen aan de conclusie dat het college bevoegd was de bouwvergunning in te trekken.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn belangen onvoldoende heeft meegewogen bij de intrekking van de bouwvergunning. Gelet op de tijdsduur tussen het uitbrengen van het voornemen om de bouwvergunning gedeeltelijk in te trekken op 25 maart 2013 en de intrekking van de bouwvergunning bij besluit van 18 augustus 2015, had het college hem alvorens de bouwvergunning in te trekken in de gelegenheid moeten stellen om zijn zienswijze hieromtrent naar voren te brengen.

De rechtbank heeft volgens [appellant] bovendien niet onderkend dat sprake was van verborgen gebreken die pas na de vergunningverlening bekend zijn geworden en eerst moeten worden hersteld. Omdat de onderbouw niet deugdelijk bleek te zijn, kon niet worden begonnen met de bouw van de dakopbouw.

Voorts wijst [appellant] erop dat hij niet is begonnen met de bouw van de erker en de dakkapel omdat een medewerker van de gemeente Reimerswaal heeft aangegeven dat deze niet vergunningplichtig zijn.

[appellant] wijst er verder nog op dat hij heeft aangegeven dat hij bouwmaterialen heeft aangeschaft, hetgeen erop duidt dat hij op korte termijn met de vergunningplichtige werkzaamheden wilde beginnen.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:124, en de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1492), moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder de bescherming van planologische, stedenbouwkundige en welstandelijke inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen.

3.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] op 30 maart 2013 zijn zienswijze heeft gegeven op het voornemen van het college om de bouwvergunning gedeeltelijk in te trekken.

De omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning aannemelijk weet te maken dat hij daarvan alsnog binnen korte termijn gebruik zal maken, vormt, zoals hiervoor is overwogen, een belang dat dient te worden betrokken bij de beslissing en de afweging om tot intrekking van een omgevingsvergunning over te gaan. De rechtbank heeft in dit verband terecht van belang geacht dat niet is gebleken dat [appellant] alsnog binnen korte termijn de bouwvergunning zal benutten door het uitvoeren van vergunningplichtige werkzaamheden. Dat hij reeds jarenlang voorbereidende werkzaamheden uitvoert, heeft voor de rechtbank terecht geen aanleiding gevormd voor het oordeel dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij alsnog op korte termijn gebruik zal maken van de bouwvergunning. De rechtbank heeft in dit verband voorts bij haar oordeel kunnen betrekken dat [appellant] in het beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank wisselende verklaringen heeft afgelegd over de hem ter beschikking staande financiële middelen voor het verbouwen van zijn woning. Voorts acht de Afdeling van belang dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem aangeschafte bouwmaterialen zijn bedoeld voor de uitvoering van vergunningplichtige werkzaamheden.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college de belangen van [appellant] voldoende heeft betrokken bij de besluitvorming. Het college heeft [appellant] na het uitbrengen van het voornemen tot intrekking van de vergunning op 25 maart 2013 immers ruim twee jaar de gelegenheid gegeven om alsnog vergunningplichtige handelingen te gaan verrichten. De Afdeling stelt voorts vast dat bij gelegenheid van het tijdens deze periode op 30 oktober 2014 gevoerde gesprek tussen [appellant] en een medewerker van de gemeente is gevraagd naar de voortgang van de verbouwing van de woning in relatie tot de bouwvergunning. Hierbij heeft [appellant] aangegeven dat de verbouwing niet snel gaat vanwege zijn studie en omdat hij tegenslagen heeft ondervonden door verborgen gebreken en veel weg is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] gedurende de periode tussen het uitbrengen van het voornemen en het besluit tot intrekking van de bouwvergunning uitsluitend voorbereidende werkzaamheden heeft verricht, voor zijn rekening en risico moet komen. De omstandigheid dat verborgen gebreken zijn ontdekt waardoor de voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van de vergunningplichtige werkzaamheden meer tijd in beslag nemen, doet aan de bevoegdheid van het college tot het intrekken van de vergunning niet af.

[appellant] kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat hem vanwege mededelingen van een medewerker omtrent het vergunningvrije karakter daarvan niet kan worden verweten niet te zijn begonnen met de bouw van de erker en de dakkapel en dat die omstandigheid derhalve ten onrechte bij de intrekking is betrokken. Bedoelde omstandigheid, wat daar verder van zij, laat onverlet dat [appellant] gedurende een periode van

26 weken in het geheel geen handelingen heeft verricht ter uitvoering van de bij de bouwvergunning van 6 april 2009 vergunde bouw. De klacht van [appellant] dat de bouwvergunning ten onrechte geheel is ingetrokken nu in het voornemen van 25 maart 2013 sprake is van gedeeltelijke intrekking, kan evenmin leiden tot het ermee beoogde doel, nu [appellant] in de bezwaarprocedure voldoende in de gelegenheid is geweest om zijn standpunt over de gehele intrekking kenbaar te maken.

Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het intrekken van de bouwvergunning gebruik heeft kunnen maken.

Het betoog faalt.

4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte in het door hem in bezwaar ingediende verzoek om schadevergoeding geen aanleiding heeft gezien om het besluit van 11 december 2015 te vernietigen, faalt dit betoog. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank in de omstandigheid dat het college in voormeld besluit niet uitdrukkelijk is ingegaan op het door [appellant] in bezwaar ingediende, niet nader onderbouwde, verzoek om schadevergoeding, terecht geen aanleiding heeft gezien dat besluit te vernietigen. In het besluit van 11 december 2015 is in de samenvatting van de bezwaargronden onder meer de bezwaargrond dat [appellant] aanspraak maakt op schadevergoeding weergegeven, zodat naar het oordeel van de Afdeling niet kan worden geoordeeld dat het college deze bezwaargrond niet heeft onderkend. Ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van het college hieromtrent nog toegelicht dat het college, nu het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2015 ongegrond is verklaard en dat besluit niet onrechtmatig is geacht, geen reden heeft gezien voor het toekennen van schadevergoeding.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Melenhorst
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017

490.