Uitspraak 201700596/1/R1


Volledige tekst

201700596/1/R1.
Datum uitspraak: 20 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), gevestigd onderscheidenlijk wonende te Geldermalsen,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Geldermalsen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hondsgemet Zuid, herziening 3" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door C.B. Oosterbaan-van Lint en H.G. van Os, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen heeft [appellant] ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Het bestemmingsplan

1. Het bestemmingsplan voorziet in een juridisch planologisch kader voor de vestiging van een distributiecentrum op het bedrijventerrein Hondsgemet Zuid te Geldermalsen. Met het thans voorliggende bestemmingsplan wordt op een gedeelte van het bedrijventerrein voorzien in een verhoging van de reeds (bij recht) toegestane bouwhoogte van 15 meter naar 27 meter.

1.1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

1.2. [appellant] kan zich niet vinden in de vaststelling van het bestemmingsplan voor zover daarmee op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" bij recht is voorzien in bebouwing met een bouwhoogte van 27 meter.

Ontvankelijkheid

[appellant A]

2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 13 mei 2016 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 23 juni 2016. [appellant B] en [appellant C] hebben tijdig schriftelijk hun zienswijzen naar voren gebracht over het ontwerpplan. [appellant A] heeft geen zienswijze naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Naar het oordeel van de Afdeling kan de zienswijze van [appellant B] en [appellant C] niet mede namens [appellant A] worden geacht te zijn ingediend. Gelet hierop is het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk voor zover dat is ingediend door [appellant A].

Intrekking

2.1. Ter zitting heeft de raad het verweer dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, voor zover dat is ingesteld door [appellant B] en [appellant C], ingetrokken.

Uitbreiding geschil

3. De raad betoogt dat de bezwaren van [appellant] die onder meer zien op artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), het beeldkwaliteitsplan, de verkeersveiligheid, de verkeersafwikkeling, het gelijkheidsbeginsel, geluidhinder en strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat deze voor het eerst in de beroepsfase zijn aangevoerd.

3.1. Het beroep van [appellant] steunt, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel er aan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Het verweer van de raad faalt.

Overige formele aspecten

4. [appellant] voert aan dat hij niet persoonlijk op de hoogte is gesteld van het raadsbesluit en de reactie op zijn zienswijze. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte niet is uitgenodigd voor de behandeling van zijn zienswijze op het raadsvoorstel in de vergadering van de raadscommissie.

5.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat hij ten onrechte niet is uitgenodigd om in de vergadering van de raadscommissie "Grondgebied" van 4 oktober 2016 als indiener van een zienswijze in te spreken en dat derhalve zijn inspreekrecht is geschonden. Er bestaat geen wettelijke verplichting de indieners van zienswijzen in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De plicht om te worden gehoord kan echter wel voortvloeien uit een gemeentelijke verordening of het zorgvuldigheidsbeginsel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7724). Echter, gesteld noch gebleken is dat dit het geval is. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] ten onrechte niet is uitgenodigd voor de behandeling van zijn zienswijze op het raadsvoorstel in de vergadering van de raadscommissie Grondgebied. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant].

Ladder duurzame verstedelijking

6. [appellant] betoogt dat de raad heeft miskend dat het bestemmingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De voorziene ontwikkeling is volgens hem ten onrechte slechts summier getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Hiertoe voert hij aan dat, mede gelet op de sub-regionale functie van het bedrijventerrein Hondsgemet, niet inzichtelijk is waarom de voorziene ontwikkeling past binnen het zogenoemde Afsprakenkader Regionale samenwerking bedrijventerreinen Regio Rivierenland. Het regionale bedrijventerrein Medel in Tiel is volgens hem meer geschikt voor hoge bedrijfsbebouwing.

6.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij zich primair op het standpunt stelt dat het bestemmingsplan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Indien het bestemmingsplan wel voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, acht de raad in de plantoelichting voldoende inzichtelijk gemaakt in hoeverre met het bestemmingsplan binnen bestaand stedelijk gebied wordt voorzien in een actuele regionale behoefte.

Verder voert de raad aan dat artikel 8:69a van de Awb op dit punt aan een vernietiging van het bestreden plandeel in de weg staat.

6.2. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidde ten tijde van belang: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."

6.3. Aan het plangebied is overwegend de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend met de aanduidingen "bouwvlak" en "maximum bouwhoogte 27 m". Dit plandeel heeft een oppervlak van ongeveer 9,3 ha.

Artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels luidt: "De voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven;

b. dienstverlening;

c. verkeersontsluiting;

d. parkeren;

e. nutsvoorzieningen;

Een en ander met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, waaronder ondergrondse containers, alsmede interne ontsluitingswegen en andere verkeers-, water- en groenvoorzieningen waaronder mede worden begrepen bouwwerken en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding en overeenkomstig de in 3.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving."

Artikel 3, lid 3.2.2, luidt: "Gebouwen en overkappingen dienen aan het volgende te voldoen:

a. gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' worden gesitueerd;

b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' is aangegeven;

[…]

e. het bebouwingspercentage bedraagt maximaal 70% per bouwperceel."

6.4. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

6.5. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

6.6. Art. 3.1.6, tweede lid, van het Bro heeft ten doel zorgvuldig ruimtegebruik ten behoeve van stedelijke ontwikkelingen te garanderen. Het relativiteitsvereiste als vervat in art. 8:69a Awb brengt niet met zich dat [appellant] zich, als omwonende, niet op de schending van deze norm kan beroepen, nu niet kennelijk is dat die normen niet strekken tot de bescherming van zijn belangen. Hierbij is van belang dat [appellant] er baat bij heeft dat de gronden in het plangebied niet onnodig worden bebouwd (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:570). Het verweer van de raad faalt.

6.7. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de ontwikkeling die het voorliggende plan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro betreft. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld welk planologisch beslag op de ruimte het voorliggende plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande plan en in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging.

6.8. Vast staat dat het voorgaande bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hondsgemet Zuid, herziening 2", vastgesteld door de raad op 16 december 2014, ter plaatse reeds voorzag in de bestemming "Bedrijventerrein" met een bouwhoogte van 15 m (bij recht). Daargelaten of wordt voorzien in een functiewijziging ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan, is de voorziene verhoging van de toegestane bouwhoogte naar het oordeel van de Afdeling in dit geval dusdanig dat reeds daarom met het voorziene bestemmingsplan wordt voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1939).

6.9. In paragraaf 2.2 van de plantoelichting staat dat als uitwerking van de provinciale Structuurvisie Bedrijventerreinen en werklocaties verschillende regio's een zogenoemd Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) hebben opgesteld. De verschillende RPB's, die blijkens de plantoelichting worden vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Gelderland, bevatten concrete werk- en projectafspraken tussen de regiogemeenten en de provincie Gelderland over de regionale programmering van bedrijventerreinen. Voor de regio Rivierenland, waar de gemeente Geldermalsen in ligt, is blijkens de plantoelichting specifiek het RBP Rivierenland vastgesteld. In het RBP Rivierenland zoals dit luidde ten tijde van belang, (versie 30 juni 2016) staat dat de provincie Gelderland in haar prognoses voor bedrijventerreinen de uitbreidingsvraag heeft berekend voor bedrijventerreinen in de regio Rivierenland tot 2025, waarbij de uitbreidingsvraag een modelmatige inschatting van de ruimtebehoefte betreft. Op basis van deze prognose is de vraag naar bedrijventerreinen voor de regio Rivierenland voor de periode 2016-2025 vastgesteld op ongeveer 100-105 hectare. Als uitwerking van het RPB Rivierenland is blijkens de plantoelichting het Afsprakenkader Regionale samenwerking bedrijventerreinen Regio Rivierenland opgesteld, zoals op 17 maart 2014 door de desbetreffende gemeenten in de regio is ondertekend. Hierin hebben de gemeenten afspraken vastgelegd met betrekking tot de vestiging van bedrijven in de regio.

Uit de plantoelichting volgt duidelijk dat en om welke redenen het bedrijventerrein Hondsgemet Zuid, zijnde een bedrijventerreinlocatie van ongeveer 43 ha, in het RPB Rivierenland en het Afsprakenkader is aangewezen voor de huisvesting van grootschalige bedrijven, waaronder de vestiging van een distributiecentrum. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, niet inzichtelijk is gemaakt dat met het bestemmingsplan wordt voorzien in een actuele regionale behoefte in bestaand stedelijk gebied.

6.10. Voor zover het betoog van [appellant] ter zitting aldus moet worden begrepen dat de berekende uitbreidingsvraag niet op inzichtelijke wijze is verdeeld over de verschillende gemeenten in de regio Rivierenland, overweegt de Afdeling dat zij dit betoog niet volgt. Hiertoe wordt overwogen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de in het RPB berekende uitbreidingsvraag in zowel het RPB als het Afsprakenkader is verdeeld over verschillende bedrijventerreinen en -locaties in de regio, waaronder het bedrijventerrein Hondsgemet Zuid, en dat - aangezien de voorliggende verhoging van de bouwhoogte niet leidt tot een groter ruimtebeslag - de beperking in de metrages is verdisconteerd in de aanwijzing van een specifiek bedrijventerrein en/of bedrijfslocatie. Dit komt de Afdeling in het onderhavige geval niet onjuist voor. Hiertoe overweegt de Afdeling dat in bijlage 2 van het RBP een overzicht is opgenomen van de verschillende bedrijventerreinen en bedrijfslocaties binnen de regio Rivierenland en dat uit dit overzicht volgt dat bijvoorbeeld op het bedrijventerrein Hondsgemet Zuid nog netto 18,3 ha uitgeefbaar terrein beschikbaar is. Het betoog faalt.

Aantasting landelijke omgeving

7. [appellant] betoogt dat de voorziene bouwhoogte van 27 meter, die volgens hem vergeleken kan worden met een flatgebouw van 9 à 10 verdiepingen, mede gelet op de voorziene footprint van het bedrijfsgebouw, niet past in de landelijke omgeving waarin het bestaande reguliere bedrijventerrein "Hondsgemet Zuid" ligt. Hij vreest hierdoor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

[appellant] voert in dit verband onder meer aan dat de voorziene bouwhoogte aan de rand van het bedrijventerrein in strijd is met het beeldkwaliteitsplan "Gemeente Geldermalsen, bedrijventerrein Hondsgemet" behorend bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hondsgemet Zuid", dat door de raad is vastgesteld op 27 februari 2007 (hierna: het beeldkwaliteitsplan). Het beeldkwaliteitsplan geldt volgens [appellant] nog steeds en schrijft volgens [appellant] voor dat alle bebouwing aan de rand van het bedrijventerrein even hoog moet zijn.

Voor zover de raad heeft aangevoerd dat het zicht vanaf zijn perceel [locatie] op het plangebied grotendeels zal worden weggenomen door de bedrijfsbebouwing op het bedrijventerrein "Hondsgemet Noord", wijst [appellant] er op dat de komst van het bedrijventerrein "Hondsgemet Noord" allerminst zeker is, aangezien deze in de RPB is opgenomen in de categorie oranje (on hold), het zogenoemde Stoplichtenmodel.

Voor zover de raad heeft aangevoerd dat het voorziene bedrijfsgebouw ruimtelijk zal worden ingepast met groenvoorzieningen, wijst [appellant] er op dat de aanleg en instandhouding van deze groenvoorzieningen onvoldoende planologisch zijn gewaarborgd.

7.1. Artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder i, van de planregels luidt: "In het onderstaande is een nadere detaillering opgenomen van het bepaalde in 3.1.1

i. Per bouwperceel dient, behoudens via het verlenen van een omgevingsvergunning, minimaal het in onderstaande tabel opgenomen percentage van het oppervlak uit groenvoorzieningen te bestaan.

Omvang bedrijfsperceel Groenpercentage

< 5.000 m² 10%

5.000 m² - 2,5 ha 8%

2,5 ha - 5 ha 6%

> 5 ha 4%

7.2. Voor zover de raad betoogt dat de beroepsgrond van [appellant] met betrekking tot de aantasting van het landschappelijke karakter ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, overweegt de Afdeling als volgt. Het belang waarvoor [appellant] in deze procedure bescherming zoekt is gelegen in het voorkomen van negatieve gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen. In dit geval beroept hij zich op normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat de door hem ingeroepen normen kennelijk niet strekken ter bescherming van zijn belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve niet aan vernietiging van de bestreden planregel in de weg.

7.3. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat hij heeft onderkend dat het voorziene distributiecentrum vanwege de voorziene bouwhoogte, ondanks de op grond van artikel 3, lid 3.2.1, onder i, van de planregels verplicht aan te leggen groenvoorzieningen, zichtbaar zal blijven in het landschap. De raad acht dit echter ruimtelijk aanvaardbaar, gelet op de ligging van het plangebied op het (bestaande) bedrijventerrein Hondsgemet Zuid op ruime afstand ten zuidoosten van de woonkern van Geldermalsen en de verplichting tot de aanleg en instandhouding van de groenvoorzieningen als bedoeld in artikel 3, lid 3.2.1, onder i, van de planregels. Van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] is volgens de raad geen sprake. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de afstand tussen het perceel van [appellant] en het bestreden plandeel ongeveer 200 meter bedraagt, dat geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat en dat het voorgaande bestemmingsplan ter plaatse reeds (bij recht) voorzag in bedrijfsbebouwing met een bouwhoogte van 15 meter.

7.4. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het bestemmingsplan in strijd met het beeldkwaliteitsplan, dat deel uitmaakt van de gemeentelijke welstandsnota, voorziet in een aanzienlijke afwijking van de bouwhoogte van omliggende bedrijfsbebouwing, overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat het beeldkwaliteitsplan deel uitmaakt van de "Welstandsnota gemeente Geldermalsen" en derhalve bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen door het bevoegd gezag, op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang bezien met artikel 12a van de Woningwet, als toetsingskader geldt in verband met de redelijke eisen van welstand. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat hij heeft onderkend dat het bestemmingsplan op bepaalde punten, zoals de waarborg van een uniforme bouwhoogte op het bedrijventerrein, afwijkt van het beeldkwaliteitsplan. De raad acht deze afwijking gerechtvaardigd, omdat in het RPB als doelstelling de ontwikkeling van regio Rivierenland tot een van de beste logistieke hotspots van Nederland is opgenomen, in de logistieke vastgoedwereld zich een groeiende vraag voordoet naar hoogbouw en dat de eerder voorziene bouwhoogte van 15 meter niet aan die vraag voldoet. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad deze keuze onvoldoende heeft gemotiveerd.

Het betoog faalt.

Bodembescherming

8. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen nieuw bodemonderzoek ten grondslag is gelegd aan het bestemmingsplan. Volgens hem wordt ten onrechte verwezen naar een bodemonderzoek uit 2011.

8.1. In dit geval doet [appellant] een beroep op de normen neergelegd in de Wet bodembescherming. De normen uit de Wet bodembescherming strekken tot bescherming van de kwaliteit van de bodem. Voor [appellant] gaat het echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van het plan voor zijn woon- en leefklimaat en bedrijfsvoering op het perceel [locatie]. De bepalingen van de Wet bodembescherming strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant]. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden kan worden vernietigd.

Veiligheidsrisico's

9. [appellant] betoogt dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij tot de conclusie is gekomen dat het bestemmingsplan geen nadelige gevolgen heeft voor de veiligheid. In dit verband wijst hij er op dat de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid, sector Brandweer, team omgevingsveiligheid (hierna: de veiligheidsregio) in haar zienswijze tegen het bestemmingsplan haar zorgen heeft geuit over de veiligheid en de blusmogelijkheden. Daarnaast wijst hij er op dat in het bestemmingsplan geen regels zijn opgenomen in verband met de (brand)veiligheid.

9.1. In hoofdstuk 7 van de plantoelichting staat dat het bestemmingsplan in het kader van het vooroverleg als onderdeel van de planvorming is besproken met onder meer de brandweer/de veiligheidsregio. Verder volgt uit de nota van zienswijzen dat de veiligheidsregio in verband met het bestemmingsplan een advies heeft uitgebracht en daarin, kort gezegd, te kennen heeft gegeven dat bij het toestaan van een hoge bouwhoogte bij grotere kavels een goede ontsluiting, de bereikbaarheid en de bluswatervoorziening (in het gebouw) nog belangrijker worden om een brand beheersbaar te houden.

9.2. Het belang van [appellant] is erin gelegen dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen voor zijn woon- en ondernemersklimaat op het perceel [locatie]. Voor zover [appellant] met dit betoog zou hebben gedoeld op de veiligheidsrisico's in het plangebied overweegt de Afdeling dat deze bezwaren van [appellant] op grond van het relativiteitsvereiste niet tot vernietiging van het bestreden besluit zouden kunnen leiden, omdat het betoog in zoverre niet ziet op een belang waarin hij dreigt te worden geschaad. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat hij bij een mogelijke branduitbraak in het plangebied vreest voor zijn eigen veiligheid bij het gebruik van het fietspad op de Plettenburglaan tussen zijn woning en het plangebied. Nog daargelaten of bij een mogelijke branduitbraak in het plangebied een onaanvaardbare veiligheidssituatie zou ontstaan voor het fietsverkeer op de Plettenburglaan, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in die omstandigheid redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien om het bestemmingsplan niet vast te stellen. Het betoog faalt.

Verkeer

10. [appellant] vreest een aantasting van zijn woon- en leefklimaat op het perceel [locatie] als gevolg van de extra verkeersbewegingen die het bestemmingsplan genereert. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de extra verkeersbewegingen die het bestemmingsplan genereert. De raad heeft volgens [appellant] in zoverre redelijkerwijs niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de onderzoeken die in het kader van voorgaande bestemmingsplannen zijn verricht, omdat volgens hem thans wordt voorzien in ongeveer 176.000 m² extra bedrijfsvloeroppervlak ten behoeve van de functie distributiecentrum ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan zonder dat daarbij beperkende regels zijn opgenomen voor de bedrijfsvoering in de nachturen. Hierdoor kunnen ter plaatse meer producten worden opgeslagen, hetgeen volgens [appellant] leidt tot extra aan- en afvoerbewegingen, dag en nacht.

10.1. De raad licht toe dat de Plettenburglaan, gelegen ten noorden van het plangebied en ten zuiden van het perceel van [appellant], zal dienen als hoofdontsluiting van het bedrijventerrein Hondsgemet en tevens zal dienen als ontsluiting naar de provinciale weg N327. De raad erkent dat de verkeersdruk op de N327 als gevolg van het plan zal toenemen, maar volgens de raad binnen de grenzen van de afwikkelcapaciteit van de N327. [appellant] zal hier volgens de raad geen hinder van ondervinden. Hierbij is volgens de raad van belang dat de Meersteeg een doodlopende weg betreft waar uitsluitend bestemmingsverkeer komt.

10.2. In paragraaf 4.5 van de plantoelichting staat dat met de aanleg van het bedrijventerrein Hondsgemet Zuid de infrastructuur is aangepast en dat de infrastructuur is ingericht op de vestiging van distributie- en transportbedrijven op het bedrijventerrein Hondsgemet Zuid.

10.3. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan, met de verhoging van de in het plangebied toegestane bouwhoogte, voorziet in een aanzienlijke vergroting van het bedrijfsvloeroppervlak op het bedrijventerrein Hondsgemet, dat extra verkeersbewegingen zou kunnen genereren op de Plettenburglaan. Vast staat dat aan het bestemmingsplan geen nieuw verkeersonderzoek ten grondslag is gelegd. Hierdoor is niet inzichtelijk hoeveel extra verkeersbewegingen het bestemmingsplan zal kunnen genereren en wat de gevolgen daarvan zijn, onder meer op de beoogde hoofdontsluiting via de Plettenburglaan. Gelet op het voorgaande betoogt [appellant] naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht dat de raad met betrekking tot het aspect verkeer niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het verkeersonderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het voorgaande bestemmingsplan. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Derhalve is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit gedeeltelijk te worden vernietigd.

10.4. De Afdeling ziet echter aanleiding om met het oog op een finale geschilbeslechting nader te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in zoverre in stand gelaten kunnen worden. Daartoe wordt het volgende overwogen.

10.4.1. Na de vaststelling van het bestemmingsplan is alsnog een verkeersonderzoek verricht door Royal Haskoning DHV, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de notitie "Verkeersafwikkeling Randweg-Plettenburglaan: Bedrijventerrein Hondsgemet Zuid 3e herziening", van 29 juni 2017. In deze notitie wordt geconcludeerd dat het verkeer afkomstig van het bedrijventerrein Hondsgemet, aangevuld met het verkeer richting de AVRI met biomassacentrale, goed verwerkt kan worden op de Plettenburglaan en de nieuwe T-kruising. De afwikkelingscapaciteit van de rotonde N327/Plettenburglaan zal in 2027 echter niet langer voldoen. Ombouw van de enkelstrookrotonde naar een kruispunt met verkeerslichten of naar een meerstrooksrotonde kan blijkens de verkeersnotitie tegen die tijd voldoende capaciteit bieden.

Verder is na vaststelling van het bestemmingsplan de memo "Fietspad parallel aan Plettenburglaan" opgesteld. Hieruit volgt dat het fietspad, de oversteken en erfaansluitingen zodanig zijn vormgegeven dat fietsers ook bij een groei van het auto- en vrachtverkeer veilig kunnen deelnemen aan het verkeer.

10.4.2. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat in de verkeersnotitie is uitgegaan van een onjuiste prognose wat betreft de verkeersaantrekkende werking van het bestemmingsplan voor vrachtverkeer, overweegt de Afdeling het volgende. In de verkeersnotitie staat dat voor de bepaling van de toekomstige verkeersgeneratie gebruik is gemaakt van de kencijfers voor verkeersgeneratie van de CROW, publicatie 317, (parkeerkencijfers die behoren bij "niet stedelijke omgeving" en "rest bebouwde kom") bij een bedrijf dat arbeids- en bezoekersextensief is, zoals een loods, opslag of transportbedrijf. Deze kencijfers van de CROW zijn inclusief vrachtverkeer, zo volgt uit de publicatie 317 van de CROW. Nu distributiecentra meer goederen kunnen verladen bij een grotere bouwhoogte, is in de verkeersnotitie uitgegaan van het maximaal in de CROW voorgeschreven kengetal. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt waarom in de verkeersnotitie niet in redelijkheid kon worden aangesloten bij het maximaal door de CROW voorgeschreven kengetal bij een arbeids- en bezoekersintensief bedrijf.

10.4.3. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de verkeersgegevens die de gemeente heeft verstrekt aan Royal Haskoning DHV niet in de stukken zijn terug te vinden, overweegt de Afdeling dat zij dit betoog niet volgt, nu in de verkeersnotitie staat beschreven dat op basis van tellingen van de gemeente bekend is dat in de huidige situatie ongeveer 4.800 voertuigen per etmaal (ma-vr) de Plettenburglaan passeren, waarvan ongeveer 1.200 verkeersbewegingen van en naar de AVRI en 3.600 bewegingen door bestaande bebouwing en bedrijvigheid.

10.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan geen onaanvaardbare verkeerssituatie op de Plettenburglaan en het parallel gelegen fietspad tot gevolg heeft. De conclusie is derhalve dat het aan het bestreden besluit klevende gebrek met betrekking tot het aspect verkeer door hetgeen tijdens de procedure naar voren is gebracht is ondervangen en [appellant] zich daarover voldoende heeft kunnen uitlaten. De Afdeling ziet in zoverre dan ook aanleiding voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.

Geluid

11. [appellant] vreest als gevolg van het bestemmingsplan een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat vanwege geluidhinder. Er is volgens hem ten onrechte geen nieuw onderzoek naar de akoestische gevolgen aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegd. De raad heeft volgens [appellant] op dit punt niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de onderzoeken die in het kader van voorgaande bestemmingsplannen zijn verricht. Hiertoe voert hij aan dat thans wordt voorzien in extra bedrijfsvloeroppervlak ten behoeve van de distributieve functie ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan zonder dat daarbij beperkende regels zijn opgenomen voor de bedrijfsvoering in de avond- en nachturen.

11.1. Ter zitting is gebleken dat [appellant] vreest voor geluidhinder als gevolg van de extra verkeersbewegingen die het bestemmingsplan genereert. De raad stelt zich, onder verwijzing naar het akoestisch onderzoek dat reeds in het kader van het voorgaande bestemmingsplan is verricht, op het standpunt dat het bestemmingsplan geen onaanvaardbare akoestische gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant] op het perceel [locatie]. Mede gelet op hetgeen reeds in 10.3 is overwogen stelt [appellant] naar het oordeel van de Afdeling terecht dat de raad voor de beoordeling van het akoestisch woon- en leefklimaat op het perceel [locatie] redelijkerwijs niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de akoestisch onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan voorgaande bestemmingsplannen. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit ook in dit opzicht niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

11.2. De Afdeling ziet echter aanleiding om met het oog op een finale geschilbeslechting nader te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in zoverre in stand gelaten kunnen worden. Daartoe wordt het volgende overwogen.

11.2.1. Na de vaststelling van het bestemmingsplan is alsnog een akoestisch onderzoek verricht door de omgevingsdienst Rivierenland, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de notitie "Wegverkeerslawaai bedrijventerrein Hondsgemet Zuid Geldermalsen", (hierna: de geluidnotitie) van 15 september 2017. In de geluidnotitie wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting bij de woning [locatie] vanwege de extra verkeersbewegingen op de Plettenburglaan in een geringe mate toeneemt, doch dat de berekende geluidbelasting als gevolg van het verkeer op die weg bij de woning op het perceel [locatie] beneden de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder en beneden de streefwaarde uit de Circulaire Indirecte Hinder van 50 dB(A) blijft.

Verder volgt uit de geluidnotitie dat de geluidbelasting bij het perceel [locatie] vanwege het wegverkeer, waaronder de rijksweg A15, maar ook vanwege de AVRI, in totaal als gevolg van het bestemmingsplan ten hoogste 0,2 dB toeneemt.

11.2.2. Onder verwijzing naar de geluidnotitie stelt de raad zich op het standpunt dat het bestemmingsplan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het akoestisch woon- en leefklimaat op het perceel [locatie]. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

11.3. Voor zover [appellant] betoogt dat aan de geluidnotitie onjuiste verkeersgegevens ten grondslag zijn gelegd, heeft de raad toegelicht dat de geluidnotitie voortbouwt op de verkeersgegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de verkeersnotitie. Gelet op hetgeen reeds hiervoor in 10.4.1 tot en met 10.5 is overwogen heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat in de geluidnotitie in redelijkheid niet kon worden uitgegaan van de verkeersgegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de verkeersnotitie.

11.3.1. Wat betreft de stelling van [appellant] dat in de geluidnotitie ten onrechte is uitgegaan van slechts 10% vrachtverkeer, overweegt de Afdeling dat hij deze stelling niet met concrete gegevens heeft gestaafd en dat deze reeds daarom niet kan slagen.

11.3.2. Voor zover het betoog van [appellant] aldus moet worden begrepen dat in de geluidnotitie niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, bijvoorbeeld omdat in het bestemmingsplan niet is uitgesloten dat op verschillende verdiepingen van het voorziene distributiecentrum verkeersbewegingen plaatsvinden of dat het 7 dagen in de week 24 uur per dag in bedrijf mag zijn, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, het voorziene distributiecentrum aan de geluidnormen in het Activiteitenbesluit milieubeheer zal moeten voldoen. De in het voorziene distributiecentrum uit te voeren werkzaamheden en activiteiten, alsmede de laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting in de avond- en nachtperiode zijn in het Activiteitenbesluit genormeerd. Indien de geluidnormen in het Activiteitenbesluit worden overschreden, kan handhavend worden opgetreden.

11.3.3. Voor zover het betoog van [appellant] aldus moet worden begrepen dat in de akoestische notitie ten onrechte niet de cumulatie met wegverkeerslawaai afkomstig van andere wegen in de omgeving bij de conclusies is betrokken, overweegt de Afdeling dat dit betoog feitelijke grondslag mist. Uit de geluidnotitie volgt immers dat bij de berekening van de geluidbelasting rekening is gehouden met het wegverkeerslawaai op andere wegen in de omgeving, waaronder het wegverkeerslawaai afkomstig van de rijksweg A15 en het verkeer afkomstig van andere bedrijven op het bedrijventerrein Hondsgemet Zuid, zoals de AVRI.

11.3.4. [appellant] voert aan dat in de akoestische notitie ten onrechte niet de cumulatie met andere geluidbronnen dan wegverkeerslawaai in de omgeving bij de conclusies is betrokken, waaronder treinverkeer en de motorcrossbaan. Uit de geluidnotitie volgt echter dat de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai bij het perceel [locatie] als gevolg van het bestemmingsplan slechts 0,2 dB toeneemt. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat het voor de geluidbelasting bij de woning van [appellant] nauwelijks uitmaakt of het distributiecentrum wordt gerealiseerd, omdat de geluidbelasting als gevolg daarvan slechts een zeer beperkte invloed heeft op het bestaande geluidniveau bij de woning van [appellant] vanwege onder meer trein- en vliegverkeer. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

11.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het akoestisch woon- en leefklimaat op het perceel [locatie]. De conclusie is derhalve dat het aan het bestreden besluit klevende gebrek met betrekking tot het aspect geluid door hetgeen tijdens de procedure naar voren is gebracht, is ondervangen en [appellant] zich daarover voldoende heeft kunnen uitlaten. De Afdeling ziet ook in zoverre aanleiding voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.

Luchtkwaliteit

12. [appellant] vreest als gevolg van het bestemmingsplan een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat vanwege een verslechtering van luchtkwaliteit. De raad heeft volgens hem ten onrechte geen nieuw onderzoek gedaan naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de luchtkwaliteit. De raad heeft volgens [appellant] in zoverre redelijkerwijs niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de onderzoeken die in het kader van het voorgaande bestemmingsplan zijn verricht, omdat thans wordt voorzien in ongeveer 176.000 m² extra bedrijfsvloeroppervlak ten behoeve van de functie distributiecentrum ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan.

12.1. In paragraaf 4.1 staat dat het project bedrijventerrein Hondsgemet is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL). De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan derhalve toepassing gegeven aan artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer. Uit artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat in het geval de effecten van het project zijn verdisconteerd in het NSL, in zoverre geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit hoeft plaats te vinden voor een in bijlage 2 van die wet opgenomen grenswaarde. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft afgezien van een afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit. Het betoog faalt.

Volcontinu bedrijf

13. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het voorziene distributiecentrum op grond van het bestemmingsplan 24/7 in bedrijf mag zijn, en dat de raad in verband met de te verwachten gevolgen voor het woon- en leefklimaat op het perceel [locatie], redelijkerwijs niet heeft kunnen afzien van de opname van beperkende maatregelen in de planregels, overweegt de Afdeling dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, gelet op hetgeen reeds hiervoor is overwogen, geen aanleiding biedt voor het oordeel dat de raad daarvan redelijkerwijs niet heeft kunnen afzien. Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

14. [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat hij zijn bedrijf aan de Meersteeg wenst uit te breiden, doch dat het gemeentebestuur daar op geen enkele wijze aan heeft willen meewerken.

14.1. Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie] overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie reeds omdat aan het perceel [locatie] ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan - in tegenstelling tot het plangebied - geen bedrijfsbestemming was toegekend. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.

Conclusie

15. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant], voor zover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen in 10.4 tot en met 10.5 en 11.2 tot en met 11.4 is overwogen ziet de Afdeling echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden plandeel in stand te laten.

Proceskosten

16. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Geldermalsen van 25 oktober 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hondsgemet Zuid, herziening 3" wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein";

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein";

V. gelast dat de raad van de gemeente Geldermalsen aan [appellant B] en [appellant C] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017

749.