Uitspraak 201607639/1/A3


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201607639/1/A3.
Datum uitspraak: 20 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting De Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen, (hierna: de Faunabescherming),
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 augustus 2016 in zaak nr. 16/558 in het geding tussen:

de Faunabescherming

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2016 heeft het college, voor zover thans van belang, Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland (hierna: de Faunabeheereenheid) krachtens artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, d en e, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder e, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, onder voorschriften ontheffing verleend voor het opzettelijk verontrusten en doden van damherten in het Noord-Hollandse gedeelte van de Amsterdamse Waterleidingduinen (hierna: de AWD) en het Nationaal Park Zuid-Kennemerland (hierna: het NPZK).

Bij uitspraak van 30 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de Faunabescherming ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Faunabescherming hoger beroep ingesteld.

Het college en Stichting Herstel Inheems Duin (hierna: stichting HID) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Faunabescherming en stichting HID hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaken nrs. 201607466/1/A3, 201700880/1/A3 en 20170881/1/A3 ter zitting behandeld op 5 september 2017, waar de Faunabescherming, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.A. Schoordijk en M. Schouten, zijn verschenen. Voorts zijn P.G. Vos, A. Ehrenburg, P. de Nobel en M.F. Wallis de Vries verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. De Faunabeheereenheid en Stichting Faunabeheereenheid Zuid-Holland hebben samen het Faunabeheerplan damherten in het Noord- en Zuid-Hollandse duingebied 2016-2020 (hierna: het faunabeheerplan) vastgesteld. Het duingebied omvat het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid (hierna: Kennemerland-Zuid), dat zich over beide provincies uitstrekt en leefgebied van het damhert is. In Kennemerland-Zuid liggen aaneengesloten, van noord naar zuid, het NPZK, de AWD, natuurgebied De Blink en Boswachterij Noordwijk. De provinciegrens loopt door de AWD. Volgens het faunabeheerplan bestond de populatie damherten in Kennemerland-Zuid in 2000 uit ongeveer 150 exemplaren en is de populatie toegenomen tot 3765 exemplaren in 2015, waarvan 3031 in de AWD.

Bij brief van 2 november 2015 heeft de Faunabeheereenheid op grond van het faunabeheerplan een aanvraag ingediend om onder meer in het belang van de verkeersveiligheid, ter voorkoming van schade aan flora en fauna en ter regulering van de populatieomvang ontheffing te verlenen voor het opzettelijk verontrusten en doden van damherten in het Noord-Hollandse gedeelte van de AWD en het NPZK. Het college heeft het faunabeheerplan, na een positief advies van het Faunafonds, op 17 november 2015 goedgekeurd. Bij brief van 31 december 2015 heeft de Faunabescherming een zienswijze naar voren gebracht tegen het door het college op 25 november 2015 genomen ontwerpbesluit op de aanvraag. Bij het besluit van 9 februari 2016 heeft het college de ontheffing verleend. De ontheffing is beschikbaar totdat een ondergrens is bereikt van 800 damherten in de AWD en 200 damherten in het NPZK, en geldt tot en met 17 november 2020.

2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden en de Ffw ingetrokken. Nu het besluit van 9 februari 2016 daarvóór is genomen, is de Ffw in deze zaak nog van toepassing.

3. De Faunabescherming betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar beroepsgrond heeft verworpen dat het faunabeheerplan, gelet op de wijze van totstandkoming ervan, niet aan het besluit van 9 februari 2016 ten grondslag mocht worden gelegd. Hiertoe voert zij aan dat het faunabeheerplan door jachthouders vanuit een beheerperspectief is opgesteld en daarbij onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van dierenwelzijn, dierenbescherming en natuurbescherming. Het college heeft die belangen evenmin kenbaar meegewogen bij de besluitvorming. Het is voorts niet duidelijk of het college het faunabeheerplan aan artikel 10 van het Besluit faunabeheer heeft getoetst, aldus de Faunabescherming.

3.1. Artikel 29, eerste lid, van de Ffw luidde ten tijde van belang: "Gedeputeerde staten kunnen samenwerkingsverbanden van jachthouders erkennen als faunabeheereenheden ten behoeve van:

a. het beheer van diersoorten of

b. de bestrijding van schade aangericht door dieren."

Artikel 30, eerste lid, luidde: "Voorzover krachtens de artikelen 67 of 68 faunabeheerplannen worden geëist, behoeven deze de goedkeuring van gedeputeerde staten, gehoord het Faunafonds."

Artikel 68, vierde lid, luidde: "De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan."

Artikel 10 van het Besluit faunabeheer, zoals dat ten tijde van belang luidde, vermeldt onder a tot en met m de gegevens die een faunabeheerplan ten minste bevat.

3.2. Een faunabeheereenheid is een door het college krachtens artikel 29, eerste lid, van de Ffw erkend samenwerkingsverband van jachthouders. Jachthouders kunnen grondeigenaren of terreinbeheerders zijn. De taak van een faunabeheereenheid is beheer en schadebestrijding van dier- en plantensoorten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de wetgever in de Ffw bij het beheer van inheemse beschermde diersoorten, zoals het damhert, aan faunabeheereenheden een belangrijke rol toegekend. Vanuit deze rol zijn faunabeheereenheden verantwoordelijk voor het zo nodig opstellen van een faunabeheerplan. De samenstelling van de faunabeheereenheid geeft geen grond voor het oordeel dat bij het tot stand komen van het faunabeheerplan niet met alle relevante belangen rekening is gehouden. Het enkele feit dat in het faunabeheerplan de belangen op een andere wijze zijn gewogen dan volgens de Faunabescherming wenselijk was, maakt de belangenafweging niet ondeugdelijk. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de door de Faunabescherming ingeroepen belangen onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. De Afdeling is niet gebleken dat het faunabeheerplan niet de in artikel 10 van het Besluit faunabeheer vermelde gegevens bevat.

Het betoog faalt.

4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1183, kan een ontheffing slechts worden verleend indien wordt voldaan aan de vereisten van artikel 68, eerste lid, van de Ffw. Het vereiste van een noodzaak tot ontheffingverlening wordt in de tekst van dit artikellid niet uitdrukkelijk genoemd, maar ligt daarin wel besloten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat met de verlening van een ontheffing op grond van artikel 68, eerste lid, van de Ffw een uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt van de Ffw dat beschermde diersoorten zoals het damhert moeten worden beschermd en dat daarom strenge eisen aan de verlening van een ontheffing worden gesteld.

5. De Faunabescherming betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de ontheffing in het belang van de verkeersveiligheid te verlenen. Hiertoe voert zij aan dat het aantal aanrijdingen met damherten is verminderd sinds de gedeeltelijke omrastering van de AWD in 2011 en 2012. Waarschijnlijk veroorzaken sindsdien alleen damherten afkomstig uit het niet afgerasterde NPZK nog aanrijdingen. De AWD en het NPZK zijn ten onrechte samen als één gebied aangemerkt, nu tussen deze gebieden geen voor damherten toegankelijke verbinding bestaat. Voorts is onvoldoende onderzocht of een andere bevredigende oplossing bestaat, aldus de Faunabescherming. Hierbij wijst zij op een aantal mogelijke alternatieven, zoals verlaging van de maximumsnelheid op de door het NPZK lopende N200 en het plaatsen van rasters langs deze weg.

5.1. Artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw luidde ten tijde van belang: "Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kunnen gedeputeerde staten […] ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten […] ontheffing verlenen […] in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid[.]"

5.2. In hoger beroep is onbestreden dat het belang van de verkeersveiligheid geschaard kan worden onder het in artikel 68, eerste lid, onder a, van de Ffw vermelde belang van de openbare veiligheid.

5.3. Het faunabeheerplan vermeldt 51 aanrijdingen met damherten in Noord-Holland in 2010, 48 aanrijdingen in 2011, 33 aanrijdingen in 2012, 17 aanrijdingen in 2013, 52 aanrijdingen in 2014 en 30 aanrijdingen in de eerste helft van 2015. In 2012 en 2013 heeft zich derhalve een afname van het aantal aanrijdingen voorgedaan, maar vanaf 2014 is het aantal aanrijdingen weer toegenomen. Niet in geschil is dat de meeste aanrijdingen met damherten in 2014 en 2015 in het NPZK hebben plaatsgevonden.

Het college heeft in het besluit van 9 februari 2016 uiteengezet en in zijn schriftelijke uiteenzetting en ter zitting van de Afdeling toegelicht dat de AWD en het NPZK deel uitmaken van Kennemerland-Zuid. Dit gebied is leefgebied van het damhert en de betrokken beheerders streven ernaar om de hier nog aanwezige barrières zoveel mogelijk weg te nemen. Het in het kader van dit streven in 2013 voltooide ecoduct over de door de AWD lopende N201 als verbinding tussen de AWD en het NPZK is nog niet voor damherten opengesteld, omdat deze zich anders naar verwachting van de AWD, waar veruit de meeste damherten leven, naar het NPZK zullen verplaatsen, met een toename van aanrijdingen in het NPZK als gevolg. Zodra de in de ontheffing vermelde streefstanden zijn bereikt, zal het ecoduct voor damherten worden opengesteld, aldus het college.

Gelet op het voorgaande mocht het college de AWD en het NPZK voor de toepassing van artikel 68, aanhef en onder a, van de Ffw als één gebied aanmerken en zich op het standpunt stellen dat ter voorkoming van aanrijdingen een noodzaak bestaat tot het opzettelijk doden van damherten.

In zoverre faalt het betoog.

5.4. Het college heeft in het besluit van 9 februari 2016 onder verwijzing naar het faunabeheerplan uiteengezet welke maatregelen ter voorkoming van aanrijdingen met damherten tot nu toe zijn getroffen, welke maatregelen nog kunnen worden getroffen en welke maatregelen onhaalbaar of onwenselijk zijn. De getroffen maatregelen hebben het aantal aanrijdingen beperkt, maar niet tot een aanvaardbaar niveau teruggebracht. Bij een verdere toename van de damhertenpopulatie en voortzetting van de tot nu toe getroffen maatregelen zal het aantal aanrijdingen naar verwachting toenemen, aldus het college. In zijn schriftelijke uiteenzetting en ter zitting van de Afdeling heeft het college nog toegelicht dat de N200 een provinciale weg is met de functie van gebiedsontsluiting buiten de bebouwde kom, dat deze functie een bepaald wegprofiel met zich brengt en dat de weg veel doorgaand verkeer verwerkt. Een verlaging van de maximumsnelheid doet afbreuk aan die functie. Een verlaging is voor de weggebruiker voorts ongeloofwaardig en daardoor op zichzelf verkeersonveilig. Verder leidt volledige afrastering van de N200 tot ongewenste gevolgen voor andere diersoorten en versnippering van het gebied, en is afrastering financieel ongunstig.

Gelet op het aldus aangevoerde mocht het college zich op het standpunt stellen dat ter voorkoming van aanrijdingen met damherten geen andere bevredigende oplossing bestaat.

Ook in zoverre faalt het betoog.

6. De Faunabescherming betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was ter voorkoming van schade aan flora en fauna de ontheffing te verlenen. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de invloed van het damhert op zijn leefgebied nooit als schade kan worden aangemerkt. Voorts voert zij aan dat schade aan flora en fauna, voor zover daarvan kan worden gesproken, niet aannemelijk is. Het aan het faunabeheerplan ten grondslag gelegde onderzoek ziet op de effecten van damherten op een klein aantal plant- en diersoorten in de AWD. Ten aanzien van het NPZK wordt alleen van toekomstige schade gesproken. Uit het verrichte onderzoek blijkt niet dat de instandhoudingsdoelstellingen voor Kennemerland-Zuid in gevaar komen. Het damhert heeft door begrazing juist een positieve invloed op de habitats van de grijze duinen H2130 en vochtige duinvalleien H2190. De onvoldoende verjonging van duinbos H2180, dat in stikstofarme omstandigheden gedijt, is niet alleen het gevolg van begrazing door het damhert, maar ook van een te hoge stikstofdepositie. Stikstofdepositie, begrazing door schapen en runderen en andere beheermaatregelen, zoals plaggen, hebben voorts over aanzienlijke oppervlakten negatieve gevolgen voor planten, vlinders en vogels. Negatieve ontwikkelingen kunnen derhalve ook aan andere oorzaken dan het damhert worden toegeschreven. De rechtbank is er volgens de Faunabescherming voorts ten onrechte vanuit gegaan dat andere factoren dan het aantal damherten al jaren constant zijn of niet significant zijn gewijzigd en heeft miskend dat het gebied door veel, ingrijpende en ingewikkelde factoren wordt beïnvloed. Het duingebied gaat achteruit door verzuring en vermesting, het wordt ingrijpend beheerd en door grote aantallen recreanten bezocht. Voorts doen sommige vlindersoorten het beter dan andere en neemt de habitat van de grijze duinen H2130, waar een aantal volgens het college voor de onderbouwing van schade door damherten relevante nectarplanten voorkomt, al jaren in kwaliteit af. Voorts voert de Faunabescherming aan dat de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgrond dat schade aan flora en fauna door alternatieve maatregelen kan worden voorkomen of hersteld. Zij wijst erop dat delen van het duinbos H2180 tijdelijk kunnen worden uitgerasterd, begrazing door vee kan worden verminderd of beëindigd, en plaggen selectiever en beperkter kan worden ingezet of kan worden beëindigd. Ter onderbouwing van haar betoog verwijst de Faunabescherming naar de door haar in de besluitvormingsfase en in beroep ingebrachte stukken. Voorts verwijst zij naar de door haar in hoger beroep ingediende nadere stukken, waaronder de door Vos Ecologisch Onderzoek opgestelde rapporten 'Damherten in de AWD en het natuurlijk voedselaanbod' en 'Bosverjonging AWD' van 7 augustus 2017, het door Ecologisch adviesbureau Antje Ehrenburg opgestelde rapport 'Vlinders en bloemen in de duinen van Zuid-Kennemerland' van augustus 2017, een publicatie van de Vlinderstichting van 13 juli 2017 over de keizersmantel in de duinen en een publicatie van Waternet van maart 2017 over waterspitsmuizen in de AWD.

6.1. Artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw luidde ten tijde van belang: "Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kunnen gedeputeerde staten […] ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten […] ontheffing verlenen […] ter voorkoming van schade aan flora en fauna[.]"

6.2. Het college heeft zich in het besluit van 9 februari 2016 onder verwijzing naar het faunabeheerplan op het standpunt gesteld dat de graasdruk van damherten leidt tot een in de hele voedselketen doorwerkende achteruitgang van zowel algemeen voorkomende als zeldzame en beschermde flora. In zijn schriftelijke uiteenzetting en ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat het streven naar behoud van biodiversiteit, in het bijzonder het behoud van voor het duingebied kenmerkende kwetsbare soorten, deel uitmaakt van de aan het faunabeheerplan ten grondslag liggende beheervisie voor Kennemerland-Zuid. De Afdeling acht de beheervisie op dit punt niet onredelijk. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat de invloed van het damhert op zijn leefomgeving nooit als schade als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onder d, van de Ffw kan worden aangemerkt, terecht onder verwijzing naar de beheervisie verworpen.

In zoverre faalt het betoog.

6.3. Het college heeft zich in het besluit van 9 februari 2016 op het standpunt gesteld dat de mate van begrazing door damherten in de AWD schadelijk is voor de daar voorkomende flora en fauna en dat toename van het aantal damherten in het NPZK ook daar tot schade zal leiden. Hierbij heeft het college verwezen naar het faunabeheerplan en de daaraan ten grondslag liggende stukken. Het gaat onder meer om het door Floron uitgebrachte rapport 'Invloed van Damherten op de flora van de Amsterdamse Waterleidingduinen' van juni 2015 (hierna: het Floron-rapport) en rapporten van de Vlinderstichting, de Stichting European Invertebrate Survey (hierna: EIS), de Zoogdiervereniging, de KNVV Zuid-Kennemerland, het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit, en Waternet.

Volgens het in het faunabeheerplan aangehaalde Floron-rapport blijkt uit een analyse van flora-gegevens in de Nationale Databank Flora en Fauna dat de plantensoorten in de AWD in de periode 2012-2014 met 10% zijn afgenomen. In het NPZK zijn de plantensoorten in die periode met 5,6% afgenomen. De afname in het NPZK betreft met name soorten die op door de mens verrijkte bodems gedijen en voor het duingebied niet kenmerkend zijn. Afname van die soorten kan worden gezien als natuurlijk herstel, welk herstel ook door natuurbeheer wordt bevorderd. Over de meeste van de afgenomen soorten in de AWD bestaat anekdotisch bewijs dat ze door damherten worden gegeten en de meeste van deze soorten gaan in het NPZK, waar sprake is van een aanzienlijk kleinere toename van het aantal damherten dan in de AWD, niet achteruit. Volgens het Floron-rapport duidt dit erop dat de afname in de AWD is te wijten aan de toegenomen begrazingsdruk van damherten.

Volgens berekeningen van de KNVV Zuid-Kennemerland is 66% van de in 2000 in de AWD algemeen voorkomende soorten hogere bloemplanten in de periode 2013-2014 zeldzamer of veel zeldzamer geworden. Het faunabeheerplan ontleent hieraan de verwachting dat bij gelijkblijvende of toenemende graasdruk de flora verder zal verarmen en herstel langdurig zal uitblijven, met een negatieve doorwerking in de voedselketen.

Uit onderzoek met graaskooien door Waternet blijkt volgens het faunabeheerplan dat in de top van het groeiseizoen het aantal bloemen, bijvoorbeeld die van Slangenkruid, in gebieden zonder damherteninvloed altijd groter is dan in gebieden met damhertenbegrazing.

Voorts blijkt volgens het faunabeheerplan uit onderzoek van de Bosgroep Midden Nederland dat door overbegrazing verjonging van het duinbos H2180 uitblijft en dat de structuur ervan verslechtert, en blijkt uit onderzoek van het Bosschap een negatief effect van de damhertendichtheid op de ondergroei van kruiden en struiken, waaronder zeldzame soorten in binnenduinrandbossen.

Het faunabeheerplan vermeldt dat met de toename van het aantal damherten in de AWD het aantal reeën sterk is afgenomen, en dat er in 2015 vrijwel geen reeën meer in de AWD voorkomen. Volgens de Zoogdiervereniging hangen deze veranderingen samen, omdat door damhertbegrazing minder voor het ree geschikte vegetatie overblijft. Het faunabeheerplan verwijst ook naar internationale literatuur waarin wordt geconcludeerd dat grotere hertensoorten, zoals damherten, een sterk negatieve invloed op het ree hebben.

Het faunabeheerplan wijst verder op onderzoek van de Zoogdiervereniging, waaruit blijkt dat de waterspitsmuis, die slechts op een aantal plekken in de duinen voorkomt, niet meer aanwezig is op door damherten sterk begraasde oevers, maar alleen nog op voor damherten slechter toegankelijke terreindelen.

In het faunabeheerplan wordt erop gewezen dat uit onderzoek van de Vlinderstichting blijkt dat de ontwikkeling van het aantal dagvlinders in de AWD statistisch significant slechter is dan in het NPZK. Voor damhertenvraat kwetsbare soorten vertoonden zowel een sterke afname in de AWD ten opzichte van het NPZK, als ten opzichte van niet-kwetsbare soorten. Soorten die van damhertenbegrazing zouden kunnen profiteren deden het in de AWD niet beter dan in het NPZK. De bruine eikenpage is mogelijk door damhertenvraat uit de AWD verdwenen. Vraat aan waardplanten in de AWD kan de achteruitgang van het oranjetipje, de dagpauwoog, de gehakkelde aurelia en het landkaartje verklaren. Er zijn zorgen dat de afname van nectaraanbod in de toekomst leidt tot afname van de duinparelmoervlinder en de keizersmantel, aldus het faunabeheerplan. Voor macro-nachtvlinders is er een groter aandeel van soorten met afnemende trend in de AWD dan in het NPZK, waarbij de afname van voor damhertenvraat kwetsbare soorten sterker is. Bij micro-nachtvlinders zijn geen trendverschillen tussen de AWD en het NPZK meetbaar, maar het aantal waargenomen soorten in verhouding tot de waarnemingsintensiteit is in het NPZK wel sterker gestegen dan in de AWD.

Volgens het faunabeheerplan blijkt uit onderzoek van EIS dat als gevolg van de achteruitgang van voor bijen, hommels en zweefvliegen belangrijke planten 65 van de 85 sinds 1980 in de AWD waargenomen soorten bijen en hommels en 11 van de 105 soorten zweefvliegen in aantal zijn afgenomen.

6.4. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het faunabeheerplan en de daaraan ten grondslag liggende stukken onvoldoende onderbouwing vormen voor het standpunt dat de toename van het aantal damherten schadelijk is voor flora en fauna. Dat de uitgevoerde onderzoeken op een relatief klein aantal plant- en diersoorten betrekking hadden, betekent, nu het om diverse soorten gaat, niet dat die onderzoeken geen onderbouwing voor dat standpunt kunnen vormen. Dat de instandhoudingsdoelstellingen voor Kennemerland-Zuid niet in gevaar komen, wat daarvan ook zij, betekent niet dat geen sprake van schade aan flora en fauna kan zijn. In het faunabeheerplan en evenbedoelde stukken wordt voorts niet ontkend dat het damhert ook positieve effecten op de biodiversiteit kan hebben, maar wordt gewezen op de schadelijkheid van een te groot aantal. Evenmin wordt in het faunabeheerplan en de rapporten ontkend dat de achteruitgang van de biodiversiteit ook andere oorzaken dan damherten heeft. Door de vergelijking tussen de ontwikkeling van de biodiversiteit in de AWD en het NPZK, in welk laatste gebied die andere oorzaken constant zijn gebleven, kunnen damherten als waarschijnlijke oorzaak worden geïsoleerd. De door de Faunabescherming overgelegde stukken doen aan het voorgaande niet af. Het college is in zijn schriftelijke uiteenzetting en ter zitting van de Afdeling, onder meer onder verwijzing naar een door Wallis de Vries van de Vlinderstichting opgestelde nadere notitie van 5 april 2017, genoegzaam op die stukken ingegaan. Voorts hebben De Nobel en Wallis de Vries ter zitting van de Afdeling voldoende toegelicht waarom die stukken het verrichte onderzoek niet aantasten.

Gelet op het voorgaande mocht het college zich op het standpunt stellen dat ter voorkoming van schade aan flora en fauna een noodzaak bestaat tot het opzettelijk doden van damherten.

Ook in zoverre faalt het betoog.

6.5. De Faunabescherming heeft geen beroepsgrond over alternatieve maatregelen ter voorkoming van schade aan flora en fauna naar voren gebracht, zodat de rechtbank daaraan geen overweging hoefde te wijden. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college de door de Faunabescherming in hoger beroep aangevoerde alternatieve maatregelen als andere bevredigende oplossingen had moeten aanmerken. Zoals het college in zijn schriftelijke uiteenzetting en ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, voorkomt beperkte uitrastering niet dat elders schade ontstaat, wordt niet geplagd op plekken die van bovengemiddeld belang voor de biodiversiteit zijn en kan begrazing door schapen en runderen, anders dan begrazing door het damhert, worden gestuurd.

Ook in zoverre faalt het betoog.

7. Het hoger beroep is ongegrond. Het betoog van de Faunabescherming over de toepassing van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw behoeft geen bespreking, omdat de ontheffing reeds gelet op het voorgaande terecht is verleend. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Borman w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017

620.