Uitspraak 201608737/1/A1


Volledige tekst

201608737/1/A1.
Datum uitspraak: 13 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 oktober 2016 in zaak nr. 16/1228 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij uitspraak van 17 oktober 2016 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. Deckwitz, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.

De zaak is door de enkelvoudige kamer van de Afdeling met instemming van partijen verwezen naar een meervoudige.

Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht opnieuw ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:57, derde lid, en artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij brief van 6 november 2015 heeft [appellant] het CBR verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade, tot in totaal een bedrag van € 5.994,91, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit van het CBR van 23 januari 2014. Bij dat besluit heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen.

Het door [appellant] tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 mei 2014 ongegrond verklaard.

[appellant] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende het beroep heeft het CBR, in verband met de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:622), bij besluit van 29 april 2015 de besluiten van 23 januari en 28 mei 2014 ingetrokken.

Bij uitspraak van de rechtbank van 17 juli 2015 heeft de rechtbank het CBR veroordeeld in de door [appellant] gemaakte proceskosten en bepaald dat het door hem betaalde griffierecht moest worden vergoed.

2. Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het CBR aan [appellant] op zijn verzoek een totaalbedrag van € 2.006,96 aan schadevergoeding toegekend voor kosten betaald aan Dräger Nederland B.V. in verband met het alcoholslotprogramma (€ 1.664,89), kosten van nieuwe rijbewijzen, pasfoto’s, telefoonkosten, alsmede het griffierecht en de reiskosten in verband met een verzoek om voorlopige voorziening (€ 342,07). De reeds toegekende vergoeding voor deze kosten, in totaal een bedrag van € 2.102,08 inclusief wettelijke rente (€ 95,12), maken geen deel uit van dit geschil.

3. Op 11 april 2016 heeft [appellant] de rechtbank verzocht het CBR te veroordelen in de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 23 januari 2014. [appellant] heeft in dit verzoek de omvang van de schade gesteld op een totaalbedrag van € 3.188,43, volgens het verzoek als volgt samengesteld: € 1.546,00 voor het opnieuw inbouwen van een alcoholslot, € 157,00 voor de niet door het CBR vergoede kosten van twee uitlezingen van het alcoholslot, € 342,43 voor de kosten van het zich opnieuw inschrijven voor de cursus, € 143,00 voor de eigen bijdrage voor de kosten van rechtsbijstand, alsmede € 1.000,00 voor immateriële schade.

De rechtbank heeft het verzoek toegewezen tot een bedrag van € 157,00, te vermeerderen met wettelijke rente, voor zover het verzoek betrekking heeft op de niet door het CBR vergoede kosten van twee uitlezingen van het alcoholslot. Zij heeft het verzoek voor het overige afgewezen.

Beoordeling van het hoger beroep

4. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op het gevorderde bedrag van € 1.546,00 voor het opnieuw inbouwen van een alcoholslot, alsmede op het bedrag van € 1.000,00 als vergoeding voor de gestelde immateriële schade.

Niet in geschil is dat de besluiten van 23 januari 2014 en 28 mei 2014 onrechtmatig zijn, dat de onrechtmatigheid aan het CBR kan worden toegerekend en dat [appellant] als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming schade heeft geleden.

Evenmin is in geschil dat [appellant] opnieuw een alcoholslot heeft moeten laten inbouwen, nadat de auto waarin zijn alcoholslot was ingebouwd, in januari 2015 werd gestolen.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door hem gevorderde bedrag van € 1.546,00 voor de kosten van het opnieuw inbouwen van een alcoholslot, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Hij voert daartoe aan dat het oordeel van de rechtbank, dat van hem in redelijkheid kon worden verwacht dat hij het alcoholslot zou hebben verzekerd, niet juist is. Hij heeft een verzekering voor het alcoholslot achterwege kunnen laten, nu het in Nederland voor een normaal voorzichtig en redelijk mens niet ongebruikelijk is om een auto niet tegen diefstal te verzekeren. Dit is derhalve voor een alcoholslot temeer niet ongebruikelijk, nu dat een veel lagere waarde vertegenwoordigt dan een auto.

Hij voert verder aan dat, mocht bovenvermeld standpunt niet worden gevolgd, niettemin in zijn geval niet kon worden verwacht dat hij het alcoholslot verzekerde, nu hij daar de financiële middelen niet voor had. Voorts stelt hij dat de rechtbank heeft miskend dat ook van belang is in hoeverre het CBR de schade die zich heeft voorgedaan had kunnen beperken. Het CBR heeft de schade niet beperkt, maar deze volgens [appellant] juist in de hand gewerkt. In het voorgaande ligt volgens hem in ieder geval reden voor een zogenoemde billijkheidscorrectie wat betreft de te dragen schade. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten slotte miskend dat indien hij wel een verzekering had gehad, hem dat in ieder geval € 55,00 had gekost, welke schade hij sowieso niet had kunnen beperken.

5.1. Artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt:

1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

Artikel 6:98 luidt:

Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.

Artikel 6:101, eerste lid, luidt:

Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.

5.2. De rechtbank heeft over voornoemde schadepost van € 1.546,00 geoordeeld dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zij heeft daartoe overwogen dat van [appellant] mocht worden verwacht dat hij zelfstandig alle schade beperkende maatregelen zou nemen, die in redelijkheid van hem konden worden verwacht. Daaronder valt naar het oordeel van de rechtbank het afsluiten van een verzekering die diefstal zou hebben gedekt. Het door [appellant] opzeggen van een dergelijke verzekering, die hij aanvankelijk wel voor het alcoholslot had, heeft tot gevolg gehad dat de schade door de diefstal van het alcoholslot niet door een verzekering werd vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank dient die omstandigheid voor rekening en risico van [appellant] te blijven.

Dat het CBR hem, na de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:622), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de regeling waarin het alcoholslotprogramma was opgenomen onverbindend is, en het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat naast een alcoholslotprogramma niet ook strafrechtelijk mag worden vervolgd, nog heeft medegedeeld dat hij niettemin een nieuw alcoholslot moest laten inbouwen, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders.

5.3. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 3 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE4855) volgt dat in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. De rechtbank heeft, in hoger beroep niet bestreden, geoordeeld dat de kosten van het opnieuw laten inbouwen van een alcoholslot een gevolg zijn van het besluit waarop de aansprakelijkheid van het CBR berust.

De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat de omstandigheid dat [appellant] het alcoholslot niet tegen diefstal had verzekerd, niet tot het oordeel leidt dat de schade gelet op het bepaalde in artikel 6:101 van het BW niet voor vergoeding in aanmerking komt, zoals zij heeft geoordeeld. Voor toepasselijkheid van die bepaling is vereist dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. De gestelde schade kan niet worden beschouwd als een gevolg van het feit dat [appellant] niet verzekerd was. De benadeelde is in het algemeen ook niet jegens de aansprakelijke gehouden om zich tegen mogelijke schade te verzekeren of verzekerd te blijven. De omstandigheid dat hij niet verzekerd was, kan [appellant] daarom niet worden tegengeworpen als een aan hem toe te rekenen omstandigheid die ingevolge artikel 6:101 van het BW tot gevolg heeft dat de schadevergoedingsplicht van het CBR wordt verminderd.

Nu geen grond bestaat voor vermindering van de schadevergoedingsplicht van het CBR dient het CBR het bedrag van € 1.546,00 voor het opnieuw inbouwen van het alcoholslot alsnog aan [appellant] te vergoeden.

Het betoog slaagt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens hem heeft de rechtbank daarmee miskend dat hij door het besluit ernstig in zijn persoon is aangetast, nu zijn fundamentele rechten zijn geschonden. Hij is door het besluit gedurende bijna 500 dagen ernstig belemmerd in zijn recht om zich vrijelijk te kunnen bewegen. Daarnaast heeft hij maandelijks veel moeite moeten doen om de kosten van het alcoholslotprogramma steeds te kunnen voldoen. Dit, alsmede de verplichte tijd die hij heeft moeten besteden aan het volgen van de motivatiecursus, vormt een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Voorts wijst [appellant] op de grote impact die het alcoholslotprogramma op zijn persoonlijke leven heeft gehad en op de lange duur ervan. Mede dat heeft ertoe geleid dat [appellant] meerdere malen heeft overwogen om zich onder behandeling van een psycholoog te laten stellen. Enkel gebrek aan financiële middelen heeft hem daarvan weerhouden. Gelet op het voorgaande, is het door hem gevraagde bedrag voor immateriële schadevergoeding meer dan billijk, aldus [appellant].

6.1. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste jurisprudentie, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4952). Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

6.2. In het betoog van [appellant] ligt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade ten onrechte heeft afgewezen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zijn eer of goede naam, dan wel zijn persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat hij op grond van voormelde bepaling aanspraak kan maken op schadevergoeding. Hoewel aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van het besluit van 23 januari 2014 een zekere mate van ongemak heeft moeten ondergaan, heeft hij met zijn betoog niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van dat besluit zodanig heeft geleden, dat sprake is van een aantasting in even bedoelde zin. Meer in het bijzonder is van aantasting van de eer of goede naam in de vorm van aantasting van het gevoel van eigenwaarde, dan wel waardering die men bij anderen geniet, niet gebleken. Het CBR heeft ook niet het oogmerk gehad om [appellant] nadeel, niet bestaande in vermogensschade, toe te brengen. Evenmin is sprake van aantasting in de persoon doordat het besluit van 23 januari 2014 tot ernstige psychische storingen of geestelijk letsel zou hebben geleid. Daartoe is niet voldoende dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, dan wel dat het besluit een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1367). Alhoewel een onrechtmatige inbreuk op de bewegingsvrijheid onder omstandigheden kan worden aangemerkt als aantasting in de persoon, is daar in dit geval geen sprake van, in aanmerking genomen dat het niet zelf een auto kunnen besturen, andere mogelijkheden van vervoer onverlet laat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1393). De combinatie van de door [appellant] genoemde factoren, te weten de impact van het alcoholslotprogramma op zijn persoonlijke levenssfeer, de duur en de kosten ervan, en de omstandigheid dat [appellant] naar hij stelt ervaarde dat hij geestelijke bijstand behoefde, maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

7. De conclusie is dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot een bedrag van € 1.546,00, voor de kosten van het opnieuw inbouwen van een alcoholslot, heeft afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat het CBR deze schade tot een bedrag van € 1.546,00, alsnog aan [appellant] vergoedt. Ook de wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

8. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 oktober 2016 in zaak nr. 16/1228, voor zover de rechtbank het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot een bedrag van € 1.546,00, voor de kosten van het opnieuw inbouwen van een alcoholslot, heeft afgewezen;

III. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 1.546,00 (zegge: vijftienhonderdzesenveertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 april 2016 tot aan de dag van algehele betaling;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G. Snijders en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Bolleboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017

641.