Uitspraak 201702800/1/A2


Volledige tekst

201702800/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2017 in zaak nr. 16/7580 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen en haar uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden een bedrag van € 2.832,00 per maand betaalt.

Bij besluit van 4 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.

Overwegingen

1. Uit de in de besluiten van 15 juli 2016 en 4 november 2016 opgenomen bedragen volgt dat [appellante] een bedrag van in totaal € 67.947,00 aan te veel ontvangen voorschotten kinderopvangtoeslag en huurtoeslag over de berekeningsjaren 2012 tot en met 2016 dient terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. Omdat [appellante] dit bedrag niet in een keer kan terugbetalen, heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een persoonlijke betalingsregeling gebaseerd op haar betalingscapaciteit als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir).

De Belastingdienst/Toeslagen heeft dat verzoek afgewezen, omdat het ontstaan van de toeslagschuld volgens de dienst is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante]. Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir is een betalingsregeling niet mogelijk indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld. De Belastingdienst/Toeslagen voert in aanvulling op die bepaling het beleid, neergelegd in artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008, dat onder omstandigheden bij opzet of grove schuld het bedrag van de terugvordering in het geheel binnen ten hoogste 24 maanden mag worden afbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voor [appellante] in overeenstemming met dat beleid een betalingsregeling van € 2.832,00 per maand gedurende 24 maanden vastgesteld.

2. [appellante] kan zich hiermee niet verenigen omdat zij het voorgestelde termijnbedrag niet kan betalen.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat na de zitting niet meer in geschil is dat het ontstaan van de schuld aan [appellante] zelf te wijten is of dat zij nalatig is geweest bij het laten ontstaan van die schuld en dat sprake is van opzettelijke handelen. [appellante] heeft zich in haar hoger-beroepschrift niet tegen dit oordeel gericht. Eerst in de brief, bij de Afdeling ingekomen op de dag van de zitting, heeft [appellante] aangevoerd dat de mate van verwijtbaarheid niet dusdanig is dat haar opzettelijk handelen kan worden verweten. Geen grond bestaat voor het oordeel dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten die grond niet eerder in de procedure te hebben aangevoerd. De Afdeling betrekt het betoog dat [appellante] in voornoemde brief naar voren heeft gebracht daarom niet bij de beoordeling.

4. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de wet en regelgeving het de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval niet toestaan om een persoonlijke betalingsregeling aan te bieden, hoe hoog het af te lossen maandbedrag ook is. [appellante] bestrijdt dit oordeel.

4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 26 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1111) overweegt de Afdeling dat, nu de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante], gelet op artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met haar draagkracht niet mogelijk is. Voorts staat de Uitvoeringsregeling Awir niet toe om bij de vaststelling van een betalingsregeling op basis van artikel 79.8a van de Leidraad rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van [appellante]. Uit de Leidraad volgt dat in dit geval de gehele toeslagschuld in maximaal 24 maanden moet worden terugbetaald.

Onder verwijzing naar de uitspraak van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3886) merkt de Afdeling op dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, in een geval waarin een persoonlijke betalingsregeling niet aan de orde is omdat de toeslagschuld door opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner is ontstaan, in het invorderingstraject rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet. De belanghebbende moet dan wel, zoals volgt uit artikel 79.8a van de Leidraad, verzoeken rekening te houden met de beslagvrije voet.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen bij zijn besluitvorming rekening had moeten houden met de financiële situatie van [appellante].

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Jurgens w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017

343.