Uitspraak 201704423/1/V3


Volledige tekst

201704423/1/V3.
Datum uitspraak: 29 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2017 in zaak nr. NL17.1874 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 24 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.N. Schalken, advocaat te Apeldoorn, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 20 juni 2017 heeft de staatssecretaris opnieuw de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Het door de vreemdeling tegen dat besluit gerichte beroepschrift heeft de rechtbank aan de Afdeling ter behandeling doorgezonden.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. Uit op 18 januari 2017 verricht onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdeling op 27 april 2016 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Om die reden heeft de staatsecretaris de Duitse autoriteiten op 13 februari 2017 verzocht de vreemdeling krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van verordening (EU) 604/2013 (PB 2013, L 180; hierna: de Dublinverordening) terug te nemen. Op 17 februari 2017 zijn de Duitse autoriteiten akkoord gegaan met de terugname van de vreemdeling. In dat akkoord hebben de Duitse autoriteiten aangegeven dat de vreemdeling sinds 6 februari 2017 weer in Duitsland is geregistreerd en dat zij de Dublinprocedure daarom als afgesloten beschouwen. Nadat was gebleken dat de vreemdeling zich weer opnieuw in Nederland bevond, heeft de staatsecretaris de Duitse autoriteiten op 3 april 2017 opnieuw verzocht de vreemdeling krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening terug te nemen, waarop de Duitse autoriteiten op 6 april 2017 opnieuw akkoord zijn gegaan met de terugname van de vreemdeling.

1.1. Aan het besluit het asielverzoek van de vreemdeling niet in behandeling te nemen heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling kan worden overgedragen aan Duitsland op grond van het claimakkoord van 6 april 2017. Ook in de procedure bij de rechtbank heeft de staatssecretaris zich op dit standpunt gesteld.

1.2. De rechtbank heeft overwogen dat, nu de vaststelling van de mogelijke verantwoordelijkheid van Duitsland is gedaan naar aanleiding van een Eurodac-treffer op 18 januari 2017, het tweede terugnameverzoek binnen twee maanden na deze treffer had moeten worden gedaan en dat dat niet is gedaan, aangezien het tweede terugnameverzoek eerst is gedaan op 3 april 2017. De juistheid hiervan is in hoger beroep niet bestreden en evenmin is bestreden dat de rechtbank om die reden het beroep gegrond heeft verklaard en het besluit van 21 april 2017 heeft vernietigd.

Beoordeling van het hoger beroep

2. In de enige grief klaagt de staatsecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling krachtens het bepaalde in artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening bij Nederland berust. Daartoe betoogt de staatsecretaris, kort samengevat, dat het feit dat hij een tweede claimverzoek aan de Duitse autoriteiten heeft verzonden nadat de vreemdeling, voordat op zijn asielverzoek was beslist, naar Duitsland was uitgereisd en nadien weer was teruggekeerd naar Nederland, en dit tweede claimverzoek ten onrechte als uitgangspunt is genomen bij het besluit van 21 april 2017, niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming. Het terugnameverzoek van 13 februari 2017 is immers wel tijdig gedaan en de Duitse autoriteiten zijn op 17 februari 2017 akkoord gegaan met terugname van de vreemdeling, aldus de staatsecretaris. Hij verzoekt daarom om de aangevallen uitspraak te bevestigen met verbetering van de gronden waarop zij rust.

2.1. Het oordeel van de rechtbank dat het terugnameverzoek van 3 april 2017 niet is gedaan binnen de in artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening gestelde termijn van twee maanden na de Eurodac-treffer van 18 januari 2017 is in hoger beroep niet bestreden, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. De staatsecretaris betoogt echter terecht dat hij op 13 februari 2017, en derhalve, gelet op artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening, tijdig, de Duitse autoriteiten voor de eerste keer heeft verzocht de vreemdeling terug te nemen en dat Duitsland daarom de verantwoordelijke lidstaat is. Dat de staatsecretaris zich in het besluit van 21 april 2017 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van het door de vreemdeling ingediende asielverzoek op basis van het tweede op 3 april 2017 gedane terugnameverzoek heeft de rechtbank derhalve ten onrechte aanleiding gegeven om te concluderen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij Nederland berust.

Conclusie

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Nu de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, het beroep gegrond heeft verklaard en het besluit van 21 april 2017 heeft vernietigd, leidt dat niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 20 juni 2017

4. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het hoger beroep van de vreemdeling geacht mede een beroep tegen het besluit van 20 juni 2017 te omvatten. Hetgeen de vreemdeling in zijn beroepschrift heeft aangevoerd, merkt de Afdeling aan als onderbouwing van dat beroep.

5. De vreemdeling betoogt dat, indien de Afdeling het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond verklaart, daarmee onherroepelijk vast staat dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.

5.1. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt deze beroepsgrond.

6. De vreemdeling betoogt verder, samengevat weergegeven, dat, nu de staatsecretaris zich in de eerste procedure uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat de Duitse autoriteiten hem niet zullen terugnemen op basis van het claimakkoord van 17 februari 2017, hij moet aantonen dat de Duitse autoriteiten dat toch zullen doen. Uit het dossier blijkt niet dat de staatsecretaris hierover met de Duitse autoriteiten heeft gecommuniceerd, zodat de kans bestaat dat hij naar aanleiding van het claimakkoord van 3 april 2017 zal worden overgedragen aan Duitsland, aldus de vreemdeling.

6.1. Middels het claimakkoord van 17 februari 2017 hebben de Duitse autoriteiten te kennen gegeven verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling. Dat de Duitse autoriteiten in dat akkoord ook te kennen hebben gegeven dat zij de procedure als afgesloten beschouwen is geen reden om aan te nemen dat de Duitse autoriteiten de vreemdeling niet meer op grond van dat akkoord zullen terugnemen, nu de omstandigheid dat de vreemdeling na het akkoord opnieuw naar Nederland is gereisd niet met zich brengt dat Duitsland niet meer verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Nu zich geen relevante wijziging heeft voorgedaan in de verantwoordelijkheid van Duitsland gaat de staatsecretaris er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel terecht van uit dat de Duitse autoriteiten hun verplichtingen voortvloeiend uit de Dublinverordening zullen nakomen en de vreemdeling op basis van het claimakkoord van 17 februari 2017 zullen terugnemen.

6.2. De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdeling betoogt tot slot dat hij zich eerder dan 30 maart 2017, de datum waarvan de staatsecretaris uitgaat, bij de Nederlandse autoriteiten heeft gemeld. De staatsecretaris had daarom al voor het verstrijken van de termijn van de Eurodac-treffer van 18 januari 2017 de Duitse autoriteiten nogmaals kunnen verzoeken hem terug te nemen. Door dat niet te doen heeft de staatsecretaris niet adequaat en voortvarend gehandeld, aldus de vreemdeling.

7.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er voor de staatsecretaris geen reden bestond om, nadat de vreemdeling weer was teruggekeerd naar Nederland, opnieuw een claimverzoek bij de Duitse autoriteiten in te dienen, nu hij de vreemdeling op basis van het eerste claimakkoord van 17 februari 2017 kan overdragen aan de Duitse autoriteiten.

7.2. De beroepsgrond faalt reeds hierom.

8. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 juni 2017 is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 20 juni 2017, V-nr. [...] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.

w.g. Verheij w.g. Vonk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017

345.