Uitspraak 201604735/1/A3


Volledige tekst

201604735/1/A3.
Datum uitspraak: 29 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 mei 2016 in zaak nr. 15/2001 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft de minister aan [wederpartij] een bestuurlijke boete van € 51.300,00 opgelegd wegens overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet), gelezen in samenhang met het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit).

Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 45.000,00.

Bij uitspraak van 13 mei 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 augustus 2015 vernietigd voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 45.000,00, de opgelegde boete vastgesteld op € 27.000,00 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Karkich en mr. F. Sarwari, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.W. Both, advocaat te Dronten, en [persoon], zijn verschenen.

Overwegingen

1. De relevante bepalingen van de Arbowet en het Arbobesluit, alsmede de relevante onderdelen uit de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de Beleidsregel), zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

2. In de periode van 27 januari 2014 tot en met 30 januari 2014 hebben twee werknemers van [wederpartij] werkzaamheden verricht aan de voorgevel van de woning op het adres [locatie] te Kampen. De woning dateert uit 1965. Bij het verwijderen van de drie staande panelen in het kozijn naast de voordeur is asbest tevoorschijn gekomen. De werknemers hebben aan de opdrachtgeefster gemeld dat zij geen asbest mogen afvoeren en hebben de panelen in de achtertuin gelegd. De zoon van de opdrachtgeefster heeft contact opgenomen met de gemeente Kampen om na te gaan hoe de panelen konden worden afgevoerd. De Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft vervolgens naar aanleiding van een melding van de toezichthouder milieu bij de regionale uitvoeringsdienst IJsselland onderzoek ingesteld. De drie panelen bleken, zo volgt uit het nadien opgestelde boeterapport, 10-15% chrysotiel (wit asbest) te bevatten. De verwijdering daarvan is in risicoklasse 2 ingedeeld. De Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in totaal elf overtredingen geconstateerd.

Bij het besluit van 5 augustus 2014 heeft de minister de bestuurlijke boete opgelegd van € 51.300,00, welk bedrag hij heeft gebaseerd op de Beleidsregel. Bij het besluit van 12 augustus 2015 heeft de minister de boete met € 6.300,00 verlaagd. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat van de elf opgelegde boetes één boete van € 5.400,00 dient te komen vervallen omdat voor overtreding van artikel 4.45, eerste lid, van het Arbobesluit slechts één boete mag worden opgelegd. Voorts is bij de overtreding van artikel 4.54a, eerste lid van het Arbobesluit volgens de minister ten onrechte uitgegaan van een zware overtreding en is het boetebedrag van € 900,00 ten onrechte vermenigvuldigd met twee. De minister heeft het totale boetebedrag daarom vastgesteld op € 45.000,00.

3. De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij] heeft erkend dat zij de door de minister aan zijn besluit ten grondslag gelegde voorschriften heeft overtreden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [wederpartij] niet bestrijdt dat de minister de Beleidsregel, waarop de hoogte van de boetebedragen berust, op zichzelf juist heeft toegepast. De minister had volgens de rechtbank evenwel in de omstandigheden van het onderhavige geval, de aard van de overtredingen en de mate van verwijtbaarheid, mede in relatie tot de financiële situatie waarin [wederpartij] verkeert, aanleiding moeten zien om de opgelegde boete van € 45.000,00 te matigen. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat [wederpartij] haar personeel voorafgaand aan het begaan van de overtredingen reeds uitdrukkelijk en eenduidig heeft geïnstrueerd over het werken met asbest. Ook hoefde het personeel van [wederpartij] er in redelijkheid niet vanuit te gaan dat bij de werkzaamheden asbest vrij zou komen. Bij aanvang van de werkzaamheden kon niet blijken dat de betreffende drie panelen asbesthoudend waren, omdat zij meermalen waren overgeschilderd. De rechtbank heeft gelet hierop het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het boetebedrag zelf voorziend vastgesteld op het bedrag dat [wederpartij] reeds aan de minister heeft voldaan, te weten € 27.000,00.

4. De minister kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen, voor zover daarin tot matiging van de boete naar een bedrag van € 27.000,00 is overgegaan. De minister betoogt dat hij geen aanleiding heeft gezien de boete te matigen op grond van één van de in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel genoemde inspanningen die een werkgever kan hebben verricht. Omdat de rechtbank in haar uitspraak heeft vastgesteld dat de minister de Beleidsregel juist heeft toegepast, heeft zij kennelijk buiten de Beleidsregel om aanleiding gezien voor de matiging. In het besluit op bezwaar heeft hij reeds een afweging gemaakt ten aanzien van de door de rechtbank genoemde omstandigheden van het geval, maar heeft hij geen aanleiding gezien voor matiging. Uit de aangevallen uitspraak wordt echter niet duidelijk waarom de rechtbank zijn argumenten niet valide vindt, zo voert de minister aan. Hij stelt dat tot 1994 veelvuldig asbesthoudende producten in onder andere gevelpanelen en kozijnen zijn toegepast. Dat de panelen in het kozijn meermaals waren overgeschilderd, maakt volgens de minister niet dat onderzoek naar het te verwijderen materiaal achterwege had mogen worden gelaten. De minister betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderbouwd wat de financiële situatie van [wederpartij] nu zo ernstig maakt en evenmin is gemotiveerd hoe het bedrag van € 27.000,00 dat [wederpartij] reeds had voldaan, evenredig is of kan zijn.

4.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbobesluit om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid door de minister. Deze moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De bestuursrechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

In navolging van de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2136, ziet de Afdeling aanleiding bij de evenredigheidstoets voortvloeiend uit artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel buiten beschouwing te laten, nu het ten tijde van belang ter zake doende beleid niet was aangepast aan de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1421. Daarbij wordt wel in aanmerking genomen dat, zoals de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen, de in de Beleidsregel vermelde factoren op zichzelf genomen relevant zijn om te bepalen of grond bestaat voor matiging van een op te leggen boete. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat hij de factoren uit artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel heeft beoordeeld in het licht van artikel 5:46 van de Awb. De Afdeling stelt vast dat dit ook volgt uit het besluit op bezwaar.

4.2. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat de minister mede in de financiële situatie waarin [wederpartij] verkeert aanleiding had moeten zien voor matiging van de boete, wordt als volgt overwogen. De minister betoogt terecht dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt wat de financiële situatie van [wederpartij] volgens de rechtbank nu zo ernstig maakt dat vanwege die omstandigheid voor matiging aanleiding bestond. De aangevallen uitspraak is in zoverre onvoldoende gemotiveerd.

Dit betoog slaagt.

4.3. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe moet de werkgever aannemelijk maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.

Vast staat dat, nu de werkzaamheden betrekking hebben op handelingen aan een woning die van vóór 1994 dateert, gelet op artikel 4.54b, aanhef en onder a, van het Arbobesluit, artikel 4.54a van dat besluit in dit geval van toepassing was. Derhalve had een asbestinventarisatie moeten worden verricht. Niet in geschil is dat deze asbestinventarisatie niet is verricht en dat [wederpartij] in zoverre een overtreding heeft begaan. [wederpartij] heeft echter uiteengezet dat bij het aannemen van een opdracht het werk gedetailleerd wordt opgenomen waarbij met name wordt gelet op de aanwezigheid van asbest. Dat in de drie panelen asbest aanwezig zou zijn, behoefde [wederpartij] bij het aannemen van de opdracht niet zonder meer te vermoeden. [wederpartij] heeft onweersproken gesteld dat zij vaker soortgelijke werkzaamheden in dezelfde wijk heeft uitgevoerd aan gelijksoortige woningen waarbij was gebleken dat daar steeds multiplex als plaatmateriaal was gebruikt, zodat er voor haar dan ook geen aanleiding was om te verwachten dat het in dit geval niet om multiplex zou gaan. Weliswaar dateert de woning van vóór 1994, hetgeen met zich brengt dat in de gebruikte bouwmaterialen asbest aanwezig kan zijn, maar dat dat hier het geval was, was voor de betreffende werknemer van [wederpartij] bij het opnemen van de opdracht niet te zien. De drie panelen waren meermaals overgeschilderd waardoor zij glad waren en de oorspronkelijke structuur - waaraan een asbesthoudende plaat kan worden herkend - niet meer zichtbaar was. [wederpartij] heeft voorts onweersproken gesteld dat de betrokken werknemer zeer secuur en zorgvuldig heeft gewerkt en hij ook adequate scholing heeft genoten wat asbest betreft. Voor het betoog van de minister dat het op [wederpartij]’ weg zou hebben gelegen om met inschakeling van een gecertificeerd bureau licht destructief onderzoek te doen naar het te verwijderen materiaal, bijvoorbeeld door het boren van een gaatje, ziet de Afdeling in dit geval onvoldoende grond, nu gelet op het vorenstaande geen aanleiding was tot gerede twijfel over de aard van het materiaal.

Nadat het kozijn bij de werkzaamheden door de twee werknemers uit de sponning was gelicht, viel het uit elkaar, waardoor pas op dat moment de daadwerkelijke structuur van de panelen zichtbaar werd. [wederpartij] heeft verschillende notulen van personeelsvergaderingen overgelegd waaruit blijkt dat aan werknemers meermaals uitdrukkelijk is medegedeeld dat indien zij onverwacht asbest aantreffen bij werkzaamheden, zij daar niet aan mogen komen. De werknemers zijn voorts geïnstrueerd in dat geval direct contact op te nemen met het kantoor, zodat van daaruit verdere stappen kunnen worden ondernomen. Uit een verslag van een bespreking van 13 februari 2014, waarbij onder meer de directeur van [wederpartij] en de bij het incident betrokken twee werknemers aanwezig waren, volgt dat de twee werknemers deze instructies op zichzelf hebben begrepen. Zij hebben echter verklaard niet goed te hebben nagedacht naar aanleiding van het verzoek van de opdrachtgeefster om de panelen in de achtertuin te zetten in afwachting van de verdere afhandeling ervan door haar zoon. Dat de werknemers de opdrachtgeefster hebben gevolgd in haar suggestie om de panelen in de achtertuin te leggen, kan [wederpartij] als werkgever onder deze omstandigheden niet al te zwaar worden aangerekend.

Hoewel [wederpartij] niet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtredingen te voorkomen, volgt uit deze feiten en omstandigheden wel dat [wederpartij] de nodige maatregelen heeft genomen om zo veel mogelijk te voorkomen dat haar werknemers met asbest in aanraking zouden komen. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank daarom terecht tot het oordeel gekomen dat [wederpartij] in dit geval, gelet op de inspanningen die zij heeft verricht, verminderd verwijtbaar moet worden geacht ten aanzien van de gepleegde overtredingen en dat aanleiding bestaat voor matiging van de boete in verband met onevenredigheid van de boete. Het betoog van de minister faalt.

4.4. Gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen, acht de Afdeling een matiging van de boete met 25% passend en geboden. De boete zal derhalve worden vastgesteld op een bedrag van € 33.750,00.

5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de aan [wederpartij] opgelegde boete zelfvoorziend heeft vastgesteld op € 27.000,00. De Afdeling zal in de zaak voorzien door de hoogte van de boete vast te stellen op € 33.750,00 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 mei 2016 in zaak nr. 15/2001, voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op € 27.000,00;

III. stelt de hoogte van de boete vast op € 33.750,00;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor het overige;

VI. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Konings
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017

612.


BIJLAGE | Relevante regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:46

1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.

2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

Arbeidsomstandighedenwet

Artikel 16

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.

7. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de verplichting tot naleving van daarbij aangewezen voorschriften van deze wet of de daarop berustende bepalingen, voor zover zij betrekking hebben op arbeid waaraan bijzondere gevaren voor de veiligheid of de gezondheid zijn verbonden, dan wel noodzakelijk zijn ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties, zich mede richt tot:

a. een zelfstandige;

b. een werkgever die deze arbeid zelf verricht;

c. degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn;

d. een vrijwilliger.

8. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de verplichting tot naleving van daarbij aangegeven voorschriften in de gevallen bij die maatregel omschreven rust op een ander dan de werkgever. Aangewezen kunnen worden de eigenaar of beheerder dan wel degene die anderszins bevoegd is te beslissen over het ontwerp, de vervaardiging dan wel het onderhoud van arbeidsplaatsen en arbeidsmiddelen, zoals zonodig nader bij die maatregel is bepaald.

9. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen betrekking hebben op andere onderwerpen dan die genoemd in het tweede lid of zich richten tot andere personen dan de werkgever of de in het zevende en achtste lid bedoelde personen, indien dat noodzakelijk is ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties met betrekking tot de verbetering van de veiligheid of de gezondheid.

10. De werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende, achtste of negende lid en de werknemers zijn verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel [en] artikel 20, eerste lid, […] vastgestelde algemene maatregel van bestuur voorzover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.

Artikel 20

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld op grond waarvan werkgevers, werknemers, andere personen of instellingen in het bezit moeten zijn van een of meer certificaten waaruit blijkt dat zij voldoen aan voorschriften, gesteld bij of krachtens deze wet.

Artikel 33

2. Als overtreding wordt tevens aangemerkt het niet naleven van de artikelen 6, eerste lid, tweede volzin, en 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in die artikelleden bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als overtreding.

Arbeidsomstandighedenbesluit

Artikel 4.45. Preventieve maatregelen

1. De concentratie van asbestvezels in de lucht wordt zo laag mogelijk onder de grenswaarden, bedoeld in artikel 4.46, gehouden.

2. Ter naleving van het eerste lid worden de volgende maatregelen genomen:

a. de werkmethoden zijn zo ingericht dat er geen asbeststof wordt geproduceerd of indien dat technisch niet mogelijk is, dat geen asbeststof in de lucht vrijkomt;

b. gebouwen, installaties en uitrustingen die dienen voor het toepassen of het bewerken van asbest of van asbesthoudende producten worden doeltreffend en regelmatig gereinigd en onderhouden;

c. asbest, een asbesthoudend product en een product waaruit asbeststof vrijkomt worden opgeborgen en vervoerd in een daartoe geschikte en gesloten verpakking;

d. afvalstoffen, ontstaan als gevolg van het toepassen of bewerken van asbest of van asbesthoudende producten, worden zo spoedig mogelijk verzameld en afgevoerd in een daartoe geschikte en gesloten verpakking, voorzien van een etiket met de duidelijke en goed leesbare vermelding dat de inhoud daarvan asbest bevat.

Artikel 4.47c. Melding

1. Uiterlijk twee dagen voor aanvang van de werkzaamheden wordt door de werkgever melding gedaan aan een daartoe aangewezen toezichthouder. Deze melding bevat tenminste een beknopte beschrijving van:

a. de plaats waar de werkzaamheden worden verricht;

b. de soorten en hoeveelheden asbesthoudende producten;

c. de werkzaamheden die met asbest of asbesthoudende producten worden verricht, de werkmethoden alsmede de indeling van de concentraties asbestvezels in de lucht in een risicoklasse;

d. het aantal betrokken werknemers;

e. de datum en het tijdstip waarop de werkzaamheden aanvangen, alsmede de duur ervan;

f. de maatregelen die zullen worden getroffen om blootstelling van werknemers aan asbest te beperken.

Artikel 4.48a. Aanvullende maatregelen

1. Indien, gelet op de aard van de werkzaamheden, overschrijding van een grenswaarde, bedoeld in artikel 4.46, kan worden verwacht ondanks preventieve technische maatregelen ter beperking van de asbestconcentratie in de lucht, neemt de werkgever doeltreffende maatregelen ter bescherming van de betrokken werknemers.

2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval:

a. het ter beschikking stellen en het verplichten te dragen van passende ademhalingsapparatuur en andere persoonlijke beschermingsmiddelen;

b. het aanbrengen van waarschuwingsborden die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde, ter aanduiding dat een overschrijding van een in artikel 4.46 genoemde grenswaarde kan worden verwacht;

c. het voorkomen van de verspreiding van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten waar de werkzaamheden plaatsvinden.

4. Voordat wordt aangevangen met andere werkzaamheden, wordt respectievelijk worden het aanwezige asbest dan wel de aanwezige asbesthoudende producten verwijderd, behalve wanneer dit voor de werknemers een groter gevaar voor de veiligheid en gezondheid zou inhouden.

Artikel 4.50. Werkplan

1. Voordat wordt aangevangen met de werkzaamheden wordt door de werkgever van het bedrijf, bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, een schriftelijk werkplan opgesteld dat doeltreffende, op de specifieke situatie van de betreffende arbeidsplaats toegespitste, maatregelen bevat ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers.

Artikel 4.54a. Asbestinventarisatie

1. In het kader van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2, wordt de aanwezigheid van asbest of asbesthoudende producten volledig geïnventariseerd voordat wordt aangevangen met de volgende werkzaamheden:

a. het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken, met uitzondering van grondwerken, of objecten waarin asbest of asbesthoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt;

b. het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit de bouwwerken of objecten, bedoeld in onderdeel a;

c. het opruimen van asbest of asbesthoudende producten die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen.

2. Op grond van de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, wordt in het kader van de risicobeoordeling, bedoeld in artikel 4.2, door het bedrijf, bedoeld in het vierde lid, bepaald in welke risicoklasse als bedoeld in de artikelen 4.44, 4.48 of 4.53a de werkzaamheden vallen.

3. De resultaten van de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, en de indeling in een risicoklasse, bedoeld in het tweede lid, worden opgenomen in een inventarisatierapport.

4. De inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, en het inventarisatierapport, bedoeld in het derde lid, worden uitgevoerd, onderscheidenlijk opgesteld, door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat asbestinventarisatie dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

5. Een afschrift van het inventarisatierapport wordt verstrekt aan het bedrijf dat asbest verwijdert.

6. Het certificaat asbestinventarisatie of een afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan de toezichthouder.

7. De inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, wordt verricht door of onder toezicht van een persoon die daartoe aantoonbare specifieke deskundigheid bezit.

Artikel 4.54b. Uitzonderingen asbestinventarisatie

Artikel 4.54a is niet van toepassing indien de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid, betrekking hebben op:

a. handelingen die worden uitgevoerd in of aan bouwwerken of objecten die op of na 1 januari 1994 zijn vervaardigd;

[…]

Artikel 4.54d. Deskundigheid bij het werken met asbest

1. De volgende werkzaamheden, indien de concentratie van asbestvezels is ingedeeld in risicoklasse 2 of 3, worden verricht door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat asbestverwijdering, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling:

a. de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid;

b. het reinigen van de arbeidsplaats nadat een handeling als bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid, onderdeel a of b, is uitgevoerd.

5. De werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden verricht door of onder voortdurend toezicht van een persoon die in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid voor het toezicht houden op het werken met asbest, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

7. Voorzover de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, mede worden verricht door een andere persoon dan de persoon, bedoeld in het vijfde lid, is deze andere persoon in het bezit van een certificaat vakbekwaamheid voor het verwijderen van asbest, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

Artikel 9.9b

1. Als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in de volgende artikelen:

[…];

d. van hoofdstuk 4: de artikelen […] 4.45, eerste lid, […] 4.47c, eerste en tweede lid, 4.48a, eerste, tweede en vierde lid, 4.50, […] 4.54a, 4.54d, eerste en derde tot en met negende lid, […];

[…].

Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving

Artikel 1. Boeteoplegging

11. Bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete kunnen één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn en achtereenvolgens leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag:

1°. indien de werkgever aantoont dat hij de risico’s van de werkzaamheden waarbij de overtreding zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd, een veilige werkwijze heeft ontwikkeld die voldoet aan de vereisten van de Arbeidsomstandighedenwetgeving, deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld en de verdere nodige maatregelen heeft getroffen wordt de bestuurlijke boete gematigd met eenderde;

2°. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij voldoende instructies heeft gegeven, wordt de bestuurlijke boete gematigd met nog eenderde; en

3°. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij adequaat toezicht heeft gehouden, wordt geen bestuurlijke boete opgelegd.