Uitspraak 201706626/1/V3


Volledige tekst

201706626/1/V3.
Datum uitspraak: 14 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 augustus 2017 in zaak nr. NL17.5925 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 9 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling is op 27 juli 2017 krachtens Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013, L180; hierna: de Dublinverordening) door Denemarken overgedragen aan Nederland en aansluitend in bewaring gesteld krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).

In de maatregel van bewaring is vermeld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De staatssecretaris heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:

a. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; en
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

1.1. In zijn grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank door te overwegen dat de toelichting op de twee hiervoor onder c. en d. vermelde zogeheten lichte gronden te algemeen van aard is om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, heeft miskend dat uit die twee gronden en de toelichting daarop, bezien in samenhang met de twee hiervoor onder a. en b. vermelde zogeheten zware gronden, wel degelijk het risico op onttrekking tijdens de asielprocedure blijkt.

1.2. In artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn onderscheidenlijk de zware en lichte gronden voor inbewaringstelling opgenomen.

Artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb 2000 luidt:

'De grond voor bewaring, bedoeld in artikel 59b, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, is aanwezig, indien door middel van bewaring de gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning kunnen worden verkregen, en zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, voordoen.'

1.3. Niet in geschil is dat jegens de vreemdeling op 20 september 2016 een terugkeerbesluit is genomen, dat hij vervolgens op enig moment naar Denemarken is gereisd en dat hij op 27 juli 2017 weer door Nederland is teruggenomen krachtens de Dublinverordening. De vreemdeling heeft niet gesteld dat hij tussentijds de Europese Unie heeft verlaten. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling aldus geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111, volgt immers dat voor zover in een terugkeerbesluit wordt gesproken van Nederland, dit moet worden gelezen als een land dat lid is van de Europese Unie dan wel voor de toepassing van de Dublinverordening met een lidstaat van de Europese Unie is gelijk te stellen. De door de rechtbank in het midden gelaten beroepsgrond dat de vreemdeling niet geacht kon worden te weten dat hij met zijn vertrek naar Denemarken geen gevolg had gegeven aan de vertrekplicht, faalt derhalve. Hieruit volgt dat de staatssecretaris de hiervoor onder b. vermelde grond terecht van toepassing heeft geacht.

De vreemdeling heeft de feitelijke juistheid van de hiervoor onder c. en d. vermelde gronden niet bestreden zodat deze hem terecht zijn tegengeworpen.

1.4. De omstandigheid dat de vreemdeling de Europese Unie niet heeft verlaten en illegaal is doorgereisd naar Denemarken, geeft reeds blijk van een risico op onttrekking. Hij heeft daarmee immers duidelijk gemaakt de Europese Unie niet te willen verlaten. Dat de toelichting in de maatregel van bewaring bij de twee lichte gronden algemeen van aard is en verwijzingen bevat naar zijn uitzetting of vertrekplicht die thans op hem als asielzoeker niet van toepassing zijn, doet daaraan niet af. Een nadere toelichting was dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet vereist. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris voldoende gronden aan de maatregel ten grondslag gelegd.

De grief slaagt reeds hierom. De klacht van de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hiervoor onder a. vermelde zware grond geen feitelijke grondslag in de opgelegde maatregel heeft omdat daarin een toelichting ontbreekt, behoeft derhalve geen bespreking meer.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 juli 2017 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond inzake de staandehouding is beslist, aan deze grond niet wordt toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.

3. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 augustus 2017 in zaak nr. NL17.5925;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Verheij w.g. Bechinka
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2017

371-846.