Uitspraak 201605802/1/A2


Volledige tekst

201605802/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2016 in zaken nrs. 16/848 en 16/849 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot van [appellante] op de tegemoetkoming zorgtoeslag over het jaar 2015 vastgesteld op nihil en het voorschot op de tegemoetkoming kindgebonden budget over dat jaar vastgesteld op € 774,00.

Bij afzonderlijke besluiten van 29 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2017, de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] huurde in 2015 een kamer op het adres [locatie] te Amsterdam. Op dit adres werden in 2015 meerdere kamers verhuurd, waaronder ook aan [persoon A]. Op 21 maart 2015 is [appellante] bevallen van een dochter. [appellante], haar dochter en [persoon A] stonden in de Basisregistratie persoonsgegevens (hierna: BRP) allen ingeschreven op het adres [locatie].

2. De Belastingdienst/Toeslagen had [appellante] bij besluit van 27 december 2014 een voorschot zorgtoeslag van € 942,00 toegekend en bij besluit van 21 september 2015 een voorschot kindgebonden budget van € 3.062,00. De hoogte van deze voorschotten was gebaseerd op een toetsingsinkomen van [appellante] van € 2.655,00.

3. Aan het besluit van 21 oktober 2015, zoals gehandhaafd bij de besluiten op bezwaar van 29 december 2015, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [persoon A] als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt. Dat betekent dat bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de tegemoetkomingen aan [appellante] ook het inkomen van [persoon A] in aanmerking moet worden genomen. Het toetsingsinkomen komt daarmee op € 17.736,00, hetgeen ertoe leidt dat het voorschot zorgtoeslag op nihil en het voorschot kindgebonden budget op € 774,00 moet worden vastgesteld, aldus de dienst.

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon A] terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het enkele feit dat [appellante] een minderjarig kind heeft en zij tezamen met haar kind en [persoon A] in de BRP op hetzelfde adres staan ingeschreven, betekent dat zij en [persoon A] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) toeslagpartners zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt volgens de rechtbank dat de wetgever met de toevoeging van onderdeel e bewust heeft gekozen voor een nieuw objectief criterium voor het partnerbegrip dat ook de situatie van [appellante] en [persoon A] omvat. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de in de bepaling opgenomen uitzondering zich niet voordoet, omdat [appellante] niet met een schriftelijke huurovereenkomst heeft aangetoond op zakelijke gronden een gedeelte van de woning te huren.

5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Hoger beroep

6. [appellante] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij stelt niets met [persoon A] te maken te hebben. Beiden huurden zij in 2015 op grond van een mondelinge overeenkomst met de verhuurder een kamer in dezelfde woning, maar van een gemeenschappelijke huishouding was geen sprake. De strikte toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir pakt onredelijk uit en dient daarom achterwege te blijven.

6.1. De tegemoetkomingen op grond van de Awir zijn inkomensafhankelijk. Indien bij de bepaling van de draagkracht wordt uitgegaan van een partnerschap en het inkomen van de partner in de beschouwing wordt betrokken, leidt dit tot een hoger toetsingsinkomen. Als gevolg hiervan is de hoogte van de gezamenlijke tegemoetkoming lager dan de optelsom van twee afzonderlijke aanspraken van belanghebbenden die niet als partners worden beschouwd. Indien de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, kan het vermogen van de partner in de weg staan aan een positieve aanspraak op een tegemoetkoming.

7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 september 2017 ECLI:NL:RVS:2017:2397) heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. Bij de verwerking van aanvragen om toeslagen betrekt de Belastingdienst/Toeslagen automatisch de beschikbare informatie uit de BRP.

Niet in geschil is dat [appellante] in 2015 op hetzelfde woonadres ingeschreven stond als [persoon A]. Met de geboorte van haar dochter op 21 maart 2015 is de situatie van [appellante] en [persoon A] binnen het bereik van het partnercriterium van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir komen te vallen.

[appellante] en [persoon A] huurden op hetzelfde woonadres afzonderlijk woonruimte van een derde en hadden geen relatie met elkaar. Het kind van [appellante] is niet van [persoon A], noch is het kind door [persoon A] erkend. Evenmin is gebleken dat zij huishoudelijke kosten deelden. Feitelijk was er dan ook geen sprake van een aan een gezinssituatie gelijke situatie.

8. De wetgever heeft bij toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir voorzien in een uitzondering voor een situatie van (onder)huur, waarin een belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het gaat hierbij om (onder)huur op uitsluitend zakelijke gronden, hetgeen dient te blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst. De belanghebbende die zich op deze uitzondering beroept, draagt daarvan de bewijslast.

Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2138) dient onder de woorden "huurt van een ander" aan het slot van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir mede te worden verstaan: huur van een derde die niet is ingeschreven op hetzelfde woonadres van de belanghebbende. In zoverre valt de situatie van [appellante], die een gedeelte van de woning op het woonadres waarop zij was ingeschreven in de BRP huurde van een derde, en [persoon A], die een ander gedeelte van de woning op dit adres van die derde huurde, onder de uitzondering op het partnercriterium van onderdeel e, van het tweede lid van artikel 3.

[appellante] heeft evenwel niet door middel van een schriftelijke overeenkomst doen blijken dat zij of [persoon A] op zakelijke gronden een gedeelte van de woning op het woonadres waarop zij beiden in het BRP waren ingeschreven, huurde van een derde. [appellante] heeft vermeld dat de huur plaatsvond op grond van een mondelinge overeenkomst. Daarmee kan niet op basis van objectieve, verifieerbare gegevens worden bepaald of zich de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Awir voordoet. Dit is een omstandigheid die uitdrukkelijk is verdisconteerd in artikel 3 van de Awir. Aldus is dit geen omstandigheid die de Belastingdienst/Toeslagen ertoe had moeten nopen - met voorbijgaan aan het dwingendrechtelijke karakter van artikel 3 van de Awir - in dit geval niet uit te gaan van een partnerschapssituatie. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] en [persoon A] derhalve terecht als toeslagpartners aangemerkt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.

w.g. Slump
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017

686-343.


BIJLAGE

Wettelijk kader

De relevante bepalingen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen luiden als volgt:

Artikel 1

"1 Deze wet geldt voor inkomensafhankelijke regelingen."

Artikel 3

"1 Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.

2 In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:

a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;

b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;

c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld;

d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;

e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;

f. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende, of

g. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.

3 Degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende.

4 Een belanghebbende kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belanghebbende op grond van het tweede lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het tweede lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.

5 In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het tweede lid wordt niet als partner aangemerkt, een bloedverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.

6 Personen die partners waren op grond van het tweede lid, blijven als partners aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Belastingdienst/Toeslagen laat weten dat zij niet langer als partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid."

Artikel 7

"1 Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen."

"3 Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet."