Uitspraak 201605365/1/A2


Volledige tekst

201605365/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2016 in zaak nr. 16/761 in het geding tussen:

[appellant]

en

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2015 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.

Bij besluit van 21 december 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 1 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, is verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding en besluitvorming

2. De korpschef heeft het CBR op 11 mei 2015 een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerwet 1994. Uit deze mededeling en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat [appellant] in zijn voertuig achteruit reed op de verbindingsweg naar de Rijksweg A7. Daarna reed hij over een puntstuk naar de vluchtstrook met een snelheid van ongeveer 80 kilometer per uur om aldaar tot stilstand te komen. Vervolgens is hij door twee politieagenten aangesproken. Deze agenten constateerden dat [appellant] erg sloom reageerde en steeds een lange pauze nam bij het beantwoorden van gestelde vragen. [appellant] heeft tegen hen verklaard dat hij een lampje achter in het voertuig wilde uitmaken. Voorts heeft hij verklaard dat hij last heeft van psychoses en dat hij hiervoor onder behandeling is, eenmaal per week medicatie krijgt en daarvan rustig en slaperig wordt.

Op grond hiervan heeft het CBR bij besluit van 22 mei 2015 [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend.

3. Het onderzoek naar de geschiktheid heeft op 22 juni 2015 plaatsgevonden door psychiater M. van Loenen te Amsterdam (hierna: de psychiater). In het verslag van bevindingen van dezelfde dag heeft de psychiater onder meer vermeld dat hij heeft gesproken met de behandelaar van [appellant], werkzaam bij de Geestelijke Gezondheidszorg (hierna: GGZ). Deze heeft hem verteld dat [appellant] sinds 2013 bekend is in de psychiatrie. Na een korte behandeling voor zijn gebruik van cannabis, is hij onder behandeling van een andere GGZ-instelling gekomen wegens paranoïde symptomen. Aldaar is de diagnose ‘Schizofrenie van het paranoïde type’ bij [appellant] gesteld. In maart 2014 is hij vervolgens voor het eerst voor anderhalve maand opgenomen geweest, omdat hij "vanwege achterdochtige ideeën" van vierhoog naar beneden was gesprongen. In deze periode is hij gestart met medicatie. Daarna volgde een ambulante behandeling. Vanaf "ongeveer 11 mei 2015" is hij opnieuw opgenomen geweest, omdat "er sprake was van achterdocht". Op 9 juni 2015 is hij ontslagen, tegen het advies van de behandelaren in. Voorts is in het verslag vermeld dat [appellant] het middel ‘Acemap’ gebruikt. In het verslag heeft de psychiater geconcludeerd dat [appellant] ten tijde van de laatste aanhouding op 11 mei 2015 leed aan ‘schizofrenie van het paranoïde type’, dat de diagnose ‘schizofrenie’ gesteld kan worden en dat het niet aannemelijk is dat de psychiatrische stoornis in remissie is.

Naar aanleiding van dit verslag en onder verwijzing naar paragraaf 8.2.1 van de Bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 heeft het CBR het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 september 2015 genomen.

Uitspraak van de rechtbank

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR het verslag van bevindingen van 22 juni 2015 aan diens besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de psychiater daarin voldoende heeft voldoende heeft gemotiveerd dat er psychotische episodes bij [appellant] zijn. De psychiater heeft daarin samengevat dat [appellant] last heeft van psychoses, dat hij psychofarmaca gebruikt en dat hij is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis in verband met psychotische decompensatie, direct nadat [appellant] was staande gehouden. De psychiater heeft op basis van informatie, verkregen van de behandelaar van [appellant], de conclusie getrokken en samengevat. Of die diagnose juist is kan niet worden beoordeeld, nu de psychiater bij uitstek de deskundige is.

Hoger beroep

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd tot dit oordeel is gekomen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het rapport voldoende is gemotiveerd en dat het CBR mocht afgaan op de conclusies in het rapport. De rechtbank is voorbijgegaan aan hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd, aldus [appellant].

5.1. [appellant] heeft in hoger beroep volstaan met de enkele stelling dat de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel is gekomen en dat de overwegingen van de rechtbank onterecht zijn. [appellant] heeft niet nader aangegeven waarom deze onterecht zijn en waaraan de rechtbank voorbij zou zijn gegaan. De rechtbank heeft terecht en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat het verslag van de psychiater voldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat [appellant] ongeschikt is voor het rijbewijs. Niet is gebleken dat het onderzoek van de psychiater naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR dit niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. [appellant] heeft de conclusies van de psychiater niet gemotiveerd weersproken. Voorts heeft het CBR zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover [appellant] het niet eens was met deze conclusies, het op zijn weg lag om een verklaring over te leggen van zijn GGZ-behandelaar waaruit blijkt dat de conclusies van de psychiater onjuist zijn geweest.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Jurgens w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017

680.


BIJLAGE

WETTELIJK KADER

Wegenverkeerswet 1994

artikel 130, eerste lid:

Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

artikel 131, eerste lid:

Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

a. […],

b. […],

c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. […]

artikel 133, eerste en tweede lid:

1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

2. Het CBR bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.

artikel 134, tweede lid:

Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

artikel 12, aanhef en onder f:

Betrokkene komt niet in aanmerking voor de educatieve maatregel alcohol en verkeer indien: hij naar het oordeel van een medisch deskundige lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis of dementie, dan wel aan een langdurige lichamelijke stoornis die deelname onmogelijk maakt.

Regeling eisen geschiktheid 2000

artikel 2:

De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Bijlage

[…]

8.1 Algemeen

De in dit hoofdstuk beschreven eisen hebben voornamelijk betrekking op deze situatie: een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.

8.2. Psychosen

8.2.1. Schizofrenie en andere psychotische stoornissen

Psychotische episoden maken de betrokkene ongeschikt voor elk rijbewijs. Als er sprake is van een geslaagde behandeling (twee jaar recidiefvrij, een zekere mate van ziekte-inzicht) en de defecttoestand hooguit licht van aard is, hoeft er geen reden te zijn om de keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs. Wel is dan steeds een specialistisch rapport vereist. Bij een gunstig rapport bedraagt de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar; deze personen zullen alleen geschikt zijn voor rijbewijzen van

groep 1. […]