Uitspraak 201605017/1/A2


Volledige tekst

201605017/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoeker], handelend onder de naam Kunstvertoon 1999, wonend te Langweer, gemeente De Fryske Marren, (hierna: Kunstvertoon)
verzoeker,

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1883.

Procesverloop

Bij uitspraak van 17 juni 2015 heeft de Afdeling het door Kunstvertoon tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 augustus 2014 in zaak nr. 13/3271 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. De uitspraak van 17 juni 2015 is aangehecht.

Kunstvertoon heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

Het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Kunstvertoon heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 oktober 2017, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, en mr. H. Gutman, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De uitspraak van 17 juni 2015, waarvan Kunstvertoon herziening verzoekt, heeft betrekking op een besluit op een verzoek om nadeelcompensatie. Aan dit verzoek heeft Kunstvertoon ten grondslag gelegd dat de raad van de voormalige gemeente Sneek de komst van het Hoger Onderwijs voor Ouderen (HOVO) in 2004 in Sneek heeft bevorderd door onder meer bij besluit van 17 februari 2004 subsidie te verstrekken voor het schooljaar 2004/2005. Het college heeft dat verzoek afgewezen, omdat het verzoek niet tijdig binnen vijf jaar is ingediend en de aanspraak van Kunstvertoon is verjaard.

2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 17 juni 2015 overwogen dat, nu Kunstvertoon herhaaldelijk heeft betoogd dat de terugloop van cursisten en de toename van promotiekosten al vanaf het winterseizoen 2003/2004 duidelijk was, hij toen al bekend was met de mogelijke schadelijke gevolgen van de komst van HOVO in Sneek. Het had op zijn weg gelegen desgewenst informatie in te winnen over de gemeentelijke betrokkenheid in de vorm van het toekennen van subsidie, te meer nu hij ook herhaaldelijk heeft gewezen op de rol van de gemeente bij introductie- en promotieactiviteiten ten behoeve van HOVO in 2004. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat Kunstvertoon ook bekend kon zijn met de door hem gestelde schadeoorzaak, de toekenning van subsidie aan HOVO bij besluit van 17 februari 2004. Dat besluit is genomen tijdens een openbare raadsvergadering en de subsidieaanvraag van HOVO heeft op de kenbare agenda van de raadsvergadering gestaan. Dat Kunstvertoon betwist dat het besluit overeenkomstig de geldende regels in een huis-aan-huiskrant, waarin de bekendmakingen van de voormalige gemeente Sneek werden vermeld, is gepubliceerd, doet, wat daar verder ook van zij, niet af aan het oordeel dat voor zover Kunstvertoon meende dat hij door de komst van HOVO in Sneek vanaf 2003/2004 schade heeft geleden, hij de mogelijkheid had om een verzoek om vergoeding daarvan binnen vijf jaar in te dienen. Hij was niet buiten staat tijdig een verzoek in te dienen. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college zich dan ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het indienen van het verzoek op 20 december 2012 de termijn van vijf jaar als bedoeld in het van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek was verstreken.

3. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:

De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

4. De criteria in deze bepaling zijn cumulatief. Een verzoek om herziening komt slechts voor toewijzing in aanmerking als aan al deze drie criteria is voldaan.

5. Kunstvertoon zet in zijn verzoekschrift uiteen dat hij na de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015 nieuwe bewijzen heeft verkregen waarover hij vóór die uitspraak niet beschikte en ook niet kon beschikken. Hij voert aan dat uit informatie die hem naar aanleiding van zijn verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) bij besluiten van 31 oktober 2014, 16 februari 2016 en 14 april 2016 is verstrekt, blijkt dat het besluit van 17 februari 2004 niet op de destijds gebruikelijke wijze is gepubliceerd op de gemeentepagina in een huis-aan-huiskrant en dat de aankondiging van de raadsvergadering van 17 februari 2004 en de agenda daarvan evenmin op die wijze is gepubliceerd.

Kunstvertoon heeft voorts aan zijn verzoek om herziening ten grondslag gelegd dat de gronden voor de gestelde schade vanaf 2010 nog niet zijn beoordeeld en dat deze wel aan de Afdeling zijn voorgelegd. Hij voert aan dat het college hem vanaf 2010 niet dan wel onjuist heeft geïnformeerd en wijst op de vele verzoeken op grond van de Wob die hij bij het college heeft ingediend.

5.1. De Afdeling is van oordeel dat Kunstvertoon geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb naar voren heeft gebracht. De informatie uit de besluiten van 31 oktober 2014,

16 februari 2016 en 14 april 2016 zou, indien deze informatie bij de Afdeling bekend was geweest, niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden. In de uitspraak van 17 juni 2015 is immers geoordeeld dat Kunstvertoon al vanaf het winterseizoen 2003/2004 bekend was met de mogelijke schadelijke gevolgen van de komst van HOVO in Sneek en dat het op zijn weg had gelegen desgewenst informatie in te winnen over de gemeentelijke betrokkenheid in de vorm van toekennen van subsidie. Voorts is in die uitspraak overwogen dat Kunstvertoon betwist dat het besluit overeenkomstig de geldende regels in een huis-aan-huiskrant is gepubliceerd, maar dat dit, wat daar verder ook van zij, niet afdoet aan het oordeel dat voor zover Kunstvertoon meende dat hij door de komst van HOVO in Sneek vanaf 2003/2004 schade heeft geleden, hij de mogelijkheid had om een verzoek om vergoeding daarvan binnen vijf jaar in te dienen. Dat van het besluit van 17 februari 2004, dan wel de vergadering waarin dat besluit is genomen en de agenda van die vergadering, geen mededeling is gedaan in een huis-aan-huiskrant maakt het oordeel dat - kortgezegd - het verzoek om schadevergoeding is verjaard, niet anders.

Dat de Afdeling in de uitspraak van 17 juni 2015 niet heeft geoordeeld over de gestelde schade vanaf 2010 betreft evenmin een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, zodat ook dit geen grond kan opleveren voor herziening van die uitspraak. Kunstvertoon heeft in hoger beroep ter zitting de oorzaak van de gestelde schade beperkt tot het besluit van 17 februari 2004 en kan nu niet met het verzoek om herziening bereiken dat de grondslag van het verzoek om schadevergoeding alsnog wordt uitgebreid met de gebrekkige informatievoorziening door het college na 2010.

6. Hetgeen Kunstvertoon voor het overige heeft aangevoerd, komt erop neer dat de Afdeling in de uitspraak van 17 juni 2015 ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat Kunstvertoon niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten staat was tijdig - binnen vijf jaar - een verzoek om schadevergoeding in te dienen. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er niet toe om een geschil, waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen als is gebleken dat de aanvankelijk aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.

7. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017

609.