Uitspraak 201605460/1/A1


Volledige tekst

201605460/1/A1.
Datum uitspraak: 1 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Bergeijk,
2. het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juni 2016 in zaak nr. 14/3863 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2012 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen met het bestemmingsplan strijdige activiteiten op het bedrijventerrein "Waterlaat" te Bergeijk, afgewezen.

Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar, het besluit tot afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden, voor zover het activiteiten van [appellante sub 1] betreft, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 9 juni 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 oktober 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] en [persoon A] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een zienswijze omtrent het hoger beroep van het college naar voren gebracht.

[appellante sub 1] heeft een zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak ECLI:NL:RVS:2017:2913, ter zitting behandeld op 30 mei 2017, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [persoon B], en het college, vertegenwoordigd door B. van Dorsten, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [wederpartij] en [persoon A], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.1. [wederpartij] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen verschillende bedrijfsactiviteiten in de nabijheid van zijn woning, waaronder die van [appellante sub 1] aan de [locatie 1] (hierna: het perceel). [wederpartij] woonde toen tezamen met [persoon A] aan de [locatie 2] te Bergeijk. Volgens [wederpartij] moet het bedrijf van [appellante sub 1] worden aangemerkt als een bedrijf, behorend tot milieucategorie 3, terwijl ingevolge het destijds geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Waterlaat 5" ter plaatse slechts bedrijven zijn toegestaan die genoemd zijn in de bij het bestemmingsplan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten onder milieucategorie 2. Volgens het college bestond ten tijde van het besluit van 8 oktober 2014 geen grondslag om handhavend op te treden, nu het op 19 september 2014 aan [appellante sub 1] omgevingsvergunning had verleend om de bedrijfsactiviteiten in afwijking van het thans geldende bestemmingsplan "2e herziening bedrijventerrein Waterlaat" te mogen voortzetten.

Bij uitspraak van 9 juni 2016 in zaak nr. 15/1321 heeft de rechtbank het besluit waarbij aan [appellante sub 1] omgevingsvergunning is verleend, herroepen en, zelf in de zaak voorziend, op andere grondslag omgevingsvergunning voor de activiteiten verleend onder het stellen van voorschriften. Bij de thans voorliggende uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de weigering om handhavend op te treden vernietigd, omdat de uitspraak in zaak nr. 15/1321 ertoe leidt dat [appellante sub 1] ten tijde van het besluit van 8 oktober 2014 niet beschikte over een geldige omgevingsvergunning. Omdat de rechtbank bij die uitspraak echter zelf voorziend omgevingsvergunning heeft verleend, heeft het de rechtsgevolgen van de weigering om handhavend op te treden in stand gelaten.

[appellante sub 1] en het college kunnen zich niet met deze uitspraak verenigen.

Het hoger beroep van het college

2. De Afdeling ziet zich eerst gesteld voor de vraag of het college in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.

2.1. Artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"Indien hoger beroep is ingesteld, kan degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. De voorschriften omtrent het hoger beroep zijn van toepassing, tenzij in deze titel anders is bepaald."

2.2. In de brief van 30 augustus 2016 heeft het college te kennen gegeven incidenteel hoger beroep in te stellen. De gronden die het college in deze brief heeft aangevoerd, geven er blijk van dat het college hetzelfde doel nastreeft als [appellante sub 1] met het instellen van hoger beroep, te weten vernietiging van de uitspraak en ongegrondverklaring van het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 8 oktober 2014.

De aanleiding voor het instellen van incidenteel hoger beroep moet zijn gelegen in het ingestelde principaal hoger beroep. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 23 en 24) blijkt dat een incidenteel hogerberoepschrift dient als 'tegenaanvalswapen' ten opzichte van het principaal hogerberoepschrift en niet als ondersteuning daarvan (uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:681 en van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2493). Gelet hierop kan het hogerberoepschrift van het college niet worden aangemerkt als een incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb. De brief van het college dient daarom als een principaal hogerberoepschrift te worden aangemerkt.

2.3. Artikel 6:7 van de Awb luidt:

"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:11 luidt:

"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

2.4. Nu de termijn voor het instellen van hoger beroep liep van 14 juni 2016 tot en met 25 juli 2016, is het op 30 augustus 2016 ontvangen hogerberoepschrift niet tijdig ingediend. Het college heeft geen feiten of omstandigheden gesteld in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat het in verzuim is geweest. De Afdeling zal het hoger beroep van het college daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Het hoger beroep van [appellante sub 1]

3. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank aan de uitspraak van 9 juni 2016 in zaak nr. 15/1321, waarbij zij het besluit van 19 september 2014 tot verlening van de omgevingsvergunning heeft herroepen, ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat [appellante sub 1] ten tijde van het besluit van 8 oktober 2014 niet beschikte over een geldige omgevingsvergunning voor de bedrijfsactiviteiten op het perceel. Op die datum beschikte [appellante sub 1] wel over een omgevingsvergunning, zodat zij geen overtreding heeft begaan door de daarbij vergunde bedrijfsactiviteiten op het perceel te verrichten, aldus [appellante sub 1].

3.1. De Afdeling is slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een hoger beroep, indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft.

Bij de aangevallen uitspraak zijn de rechtsgevolgen van de weigering om handhavend op te treden in stand gelaten. [wederpartij] is daar niet tegen opgekomen. Voor zover aan deze uitspraak de conclusie in de uitspraak in zaak nr. 15/1321 ten grondslag is gelegd, overweegt de Afdeling dat tegen die uitspraak afzonderlijk hoger beroep kon worden ingesteld, van welke mogelijkheid [appellante sub 1] ook gebruik heeft gemaakt. Ongeacht de uitkomst van dat hoger beroep, leidt het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat [appellante sub 1] op 8 oktober 2014 niet beschikte over een geldige omgevingsvergunning, er niet toe dat [appellante sub 1] naar aanleiding van het verzoek van [wederpartij] alsnog met handhavend optreden kan worden geconfronteerd, nu de rechtsgevolgen van het besluit tot weigering om terzake handhavend op te treden door de rechtbank in stand zijn gelaten. [appellante sub 1] heeft ter zitting geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij niettemin een actueel en reëel belang heeft bij een uitspraak op haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.

3.2. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.

Gelet hierop wordt niet toegekomen aan een beoordeling van de door [appellante sub 1] aangevoerde gronden.

Slotoverwegingen

4. De hoger beroepen zijn niet-ontvankelijk.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017

163-727.